ECLI:NL:CRVB:2020:1023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
18/1295 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om AOW-pensioen op basis van onvoldoende bewijs van verzekering

In deze zaak heeft appellant in januari 2015 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, welke aanvraag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) is afgewezen. De Svb heeft bij besluit van 7 november 2016 de aanvraag afgewezen, en het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2017. De rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak van 26 januari 2018 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 13 maart 2020 is appellant niet verschenen, terwijl de Svb zich liet vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant stelde dat hij in de jaren 1970 tot 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt, maar de Svb heeft geen bewijs kunnen vinden ter ondersteuning van deze claim. Navraag bij de gemeente Rotterdam en de bakkerij waar appellant zou hebben gewerkt, leverde geen gegevens op die zijn stelling konden onderbouwen.

De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant overgelegde documenten niet voldoende bewijs bieden dat hij daadwerkelijk verzekerd is geweest voor de AOW. De conclusie was dat de aanvraag om AOW-pensioen terecht is afgewezen, omdat niet is aangetoond dat appellant ten minste één kalenderjaar verzekerd is geweest, wat vereist is voor toekenning van een ouderdomspensioen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1295 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 januari 2018, 17/3167 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 april 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft in januari 2015 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. De Svb heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 7 november 2016. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2017 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De aanvraag is terecht afgewezen omdat aan de hand van de beschikbare informatie niet aannemelijk is gemaakt dat appellant verzekerd is geweest voor de AOW.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij verzekerd is geweest voor de AOW. Gesteld is dat appellant in de jaren 1970 tot 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant verzekerde tijdvakken voor de AOW heeft opgebouwd.
4.2.
Appellant heeft in zijn aanvraag te kennen gegeven dat hij [naam appellant] heet, geboren is in 1950 en gedurende de periode van 1970 tot 1972 in Nederland heeft gewerkt. Appellant heeft opgegeven dat hij in die periode bij bakkerij [naam bakkerij] te [plaatsnaam] heeft gewerkt. Ter ondersteuning van zijn stelling heeft appellant een kopie van een loonberekening op naam van [X], met daarop de vermelding ziekenfondsverklaring 29 juli 1972 en een kopie van een hulpbewijs van inschrijving bij het Algemeen Ziekenfonds [plaatsnaam] op naam van [X], geboren in 1946, van 28 augustus 1972 overgelegd.
4.3.
De Svb heeft bij de gemeente Rotterdam navraag gedaan of appellant, onder verschillende namen en geboortedata, ingeschreven is geweest in het bevolkingsregister. De gemeente Rotterdam heeft meegedeeld dat de naam van appellant niet in het bevolkingsregister is vermeld. Raadpleging van het schakelregister heeft evenmin tot enig resultaat geleid.
4.4.
Verder heeft de Svb navraag gedaan bij de bakkerij en het Bedrijfspensioenfonds voor het Bakkersbedrijf. De bakkerij heeft gemeld geen gegevens te hebben bewaard over de periode in geding. Het pensioenfonds heeft aangegeven dat de verschillende namen van appellant met de verschillende geboortejaren niet in de administratie voorkomen.
4.5.
Gelet op overweging 4.2 tot en met 4.4 heeft de Svb aan de hand van de door appellant verstrekte informatie onderzoek verricht naar het mogelijke verblijf en de mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland. Dit onderzoek is zorgvuldig. Appellant heeft geen bewijs overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij wel in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt. De in 4.2 vermelde kopieën van een loonberekening en een hulpbewijs van inschrijving kunnen niet als zodanig worden aangemerkt, omdat niet duidelijk is of appellant dezelfde persoon is als de persoon aan wie deze documenten waren gericht. Het door appellant overgelegde Certificat d’Individualité van 26 november 2015 stelt dat appellant dezelfde persoon is als degene die is vermeld op het hulpbewijs van inschrijving, maar het adres vermeld op het hulpbewijs van inschrijving komt niet overeen met de door appellant opgegeven adressen. Wat er ook zij van het gewicht dat aan het Certificat d’Individualité moet worden toegekend, reeds om die reden is niet aannemelijk dat het hulpbewijs van inschrijving betrekking heeft op appellant.
4.6.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat ook al zouden de in 4.2 vermelde stukken op appellant betrekking hebben, dan nog zou dat niet leiden tot toekenning van een ouderdomspensioen. Uit deze stukken kan immers niet worden opgemaakt dat appellant ten minste één kalenderjaar verzekerd is geweest, wat op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, van de AOW wel vereist is voor toekenning van een ouderdomspensioen.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2020.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) D.S. Barthel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.