ECLI:NL:CRVB:2020:1023
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag om AOW-pensioen op basis van onvoldoende bewijs van verzekering
In deze zaak heeft appellant in januari 2015 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, welke aanvraag door de Sociale verzekeringsbank (Svb) is afgewezen. De Svb heeft bij besluit van 7 november 2016 de aanvraag afgewezen, en het bezwaar van appellant tegen dit besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 28 april 2017. De rechtbank Amsterdam heeft in de aangevallen uitspraak van 26 januari 2018 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 13 maart 2020 is appellant niet verschenen, terwijl de Svb zich liet vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij verzekerd is geweest voor de AOW. Appellant stelde dat hij in de jaren 1970 tot 1972 in Nederland heeft gewoond en gewerkt, maar de Svb heeft geen bewijs kunnen vinden ter ondersteuning van deze claim. Navraag bij de gemeente Rotterdam en de bakkerij waar appellant zou hebben gewerkt, leverde geen gegevens op die zijn stelling konden onderbouwen.
De Raad heeft vastgesteld dat de door appellant overgelegde documenten niet voldoende bewijs bieden dat hij daadwerkelijk verzekerd is geweest voor de AOW. De conclusie was dat de aanvraag om AOW-pensioen terecht is afgewezen, omdat niet is aangetoond dat appellant ten minste één kalenderjaar verzekerd is geweest, wat vereist is voor toekenning van een ouderdomspensioen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.