In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante, die zich op 11 november 2008 ziek meldde met lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv op 9 augustus 2016, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 4,57%, wat resulteerde in de beëindiging van de uitkering per 7 december 2016. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante adequaat had meegewogen.
In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar medische toestand is verslechterd en dat de intrekking van de uitkering niet te rijmen valt met haar operaties. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde medische gegevens de beoordeling niet anders maken. De Raad concludeert dat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling door het Uwv, en dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.