ECLI:NL:CRVB:2020:1005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
18/5417 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging loongerelateerde WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en voldoende medische grondslag

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante, die zich op 11 november 2008 ziek meldde met lichamelijke klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv op 9 augustus 2016, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 4,57%, wat resulteerde in de beëindiging van de uitkering per 7 december 2016. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Limburg heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de klachten van appellante adequaat had meegewogen.

In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat haar medische toestand is verslechterd en dat de intrekking van de uitkering niet te rijmen valt met haar operaties. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde medische gegevens de beoordeling niet anders maken. De Raad concludeert dat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling door het Uwv, en dat er geen aanleiding is om een deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

18/5417 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 september 2018, 17/1350 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H.A. Augustin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Augustin. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster keukenhulp voor 32 uur per week. Op 11 november 2008 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten
.Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 9 november 2010 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op minder dan 35%.
1.2.
Op 29 december 2010 heeft appellante zich met toegenomen linker polsklachten bij het Uwv gemeld. Het Uwv heeft aan appellante wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeiend uit dezelfde ziekteoorzaak met ingang van 29 december 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode is een WGA-loonaanvullingsuitkering verstrekt.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 9 augustus 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 4,57%. Het Uwv heeft bij besluit van 6 oktober 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 7 december 2016 beëindigd, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 31 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag, waarin is overwogen dat ten tijde van het onderzoek door de verzekeringsarts weliswaar bekend was dat appellante rechter polsklachten had, maar dat toen nog niet bekend was dat sprake was van artrose aan de duimbasis, waarvoor appellante blijkens informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van 12 februari 2017 een brace werd voorgeschreven. Op grond hiervan en rekening houdend met linker onderarm problemen van appellante, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een FML van 23 februari 2017 aanvullende beperkingen opgenomen, onder meer voor trillingsbelasting, schroefbewegingen met hand en arm en voor tillen en dragen. Op basis van deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na onderzoek geconcludeerd dat er voldoende voor appellante geschikte functies overblijven en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% bedraagt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante genoemde klachten meegewogen en aanvullende beperkingen in de FML opgenomen.
2.2.
De rechtbank heeft geen reden gezien om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 maart 2018 inzichtelijk gemotiveerd waarom de door appellante in beroep ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft het ingenomen standpunt te wijzigen. De overgelegde beschikkingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) maken de beoordeling volgens de rechtbank niet anders, omdat uit de omstandigheid dat appellante hulp bij het huishouden heeft gehad niet kan worden afgeleid dat appellante niet in staat zou zijn per 7 december 2016 werkzaamheden te verrichten. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het toetsingskader in de Wmo een andere is dan die bij de Wet WIA.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar medische toestand in de loop der jaren alleen maar verslechterd is. Appellante is de afgelopen jaren tweemaal geopereerd. Daarmee valt volgens appellante een intrekking van de uitkering niet te rijmen. Verder heeft zij verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec) en naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). De rechtbank heeft blind vertrouwd op wat de artsen van het Uwv stellen, ondanks de omstandigheid dat appellante voldoende twijfel heeft gezaaid over de juistheid van het standpunt van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In zijn onder 3.1 genoemde uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. In de uitspraak zijn bij die beoordeling drie stappen onderscheiden. Blijkens het verhandelde ter zitting ziet het beroep van appellante op het arrest Korošec op stap drie, de inhoudelijke beoordeling, waarover is overwogen dat een betrokkene door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel kan doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen, kan daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, wordt gevolgd. Mede gezien de in bezwaar opgevraagde en verkregen informatie van de orthopedisch chirurg over toegenomen klachten van de rechterduim, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen opgenomen in de FML van 23 februari 2017.
Er is rekening gehouden met beperkingen voor beide onderarmen, polsen en handen. Zo is appellante onder meer beperkt geacht voor hand- en vingergebruik, knijp- en grijpkracht beiderzijds, weinig en kort kracht zetten. Voorts zijn repetitieve hand- en vingerbewegingen beperkt bij krachtzetten. Niet gebleken is dat daarmee onvoldoende rekening is gehouden met de bij appellante bestaande problematiek.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde medische gegevens van de orthopedisch chirurg de beoordeling niet anders maken, omdat met de beperkingen van de onderarmen, polsen en handen rekening is gehouden in de FML van 23 februari 2017. Voor meer of aanvullende beperkingen bieden de stukken geen aanknopingspunten.
4.4.
Ook de overwegingen van de rechtbank over de beschikkingen in het kader van de Wmo worden onderschreven. Bij beoordelingen in het kader van de Wmo worden andere criteria gehanteerd dan bij een WIA-beoordeling. Verder dateert de overgelegde rapportage medisch advies inzake WMO van 2 mei 2012, zodat daaraan geen conclusies kunnen worden verbonden voor de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding, 7 december 2016.
4.5.
Dat het Uwv met de voorliggende beoordeling had moeten wachten totdat appellante een nieuwe operatie had ondergaan, zoals ter zitting is benadrukt, wordt niet gevolgd. Uit de beschikbare gedingstukken, zoals de onder 4.2 genoemde informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, kan niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding op een wachtlijst stond voor een nieuwe operatie. Voor de artsen van het Uwv bestond dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat appellante in verband met een binnen drie maanden te verwachten opname geen benutbare mogelijkheden had. Ook de beroepsgrond dat de medische situatie van appellante door de jaren heen is verslechterd treft geen doel. De beoordelingen in het verleden en de daaruit getrokken conclusies hingen in belangrijke mate samen met (verwachte) operaties en revalidatie. Bij de nu voorliggende schatting was de met de longproblematiek van appellante verband houdende revalidatie afgerond en stond er geen ingreep gepland, zodat er voor de artsen van het Uwv geen aanleiding meer was om aan te nemen dat appellante niet over benutbare mogelijkheden beschikte.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.7.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.M. Welling