ECLI:NL:CRVB:2020:1003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
18/5299 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die zich ziek had gemeld met herniaklachten, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan hun medisch oordeel te twijfelen. Appellante had geen objectieve medische informatie overgelegd die haar standpunt ondersteunde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport gemotiveerd dat de door appellante ervaren klachten van het fasciculatiesyndroom geen reden gaven voor een urenbeperking. De Centrale Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op goede gronden had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad concludeerde dat er geen noodzaak was voor een urenbeperking en dat het rapport van de verzekeringsarts niet in strijd was met het verbod van vooringenomenheid. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18/.5299 WIA

Datum uitspraak: 22 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 augustus 2018, 17/1210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. ing. J.J. Patelski, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Patelski. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medisch assistente. Op 21 november 2014 heeft zij zich ziek gemeld met herniaklachten, met uitstraling naar het linkerbeen. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vier functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 16,67%. Bij besluit van 18 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 18 november 2016 (datum in geding) een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 6 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De door appellante genoemde klachten zijn op deugdelijke en kenbare wijze bij de beoordeling betrokken, evenals de onderzoeksbevindingen en de overige beschikbare medische informatie, waaronder informatie van de huisarts van 23 februari 2017. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellante op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de door appellante ervaren klachten als gevolg van het fasciculatiesyndroom geen reden geven om aan te nemen dat bij appellante sprake is van een stoornis in de energiehuishouding, dat er geen noodzaak is voor het stellen van een preventieve urenbeperking en dat geen noodzaak daartoe bestaat op basis van beschikbaarheid. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen, omdat appellante geen informatie van een arts heeft overgelegd waaruit blijkt dat de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. Van vooringenomenheid bij de verzekeringsarts is volgens de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en niet inhoudelijk heeft gereageerd op haar specifieke klachten. Appellante heeft herhaald dat zij als gevolg van een door neurologen medisch objectief vastgestelde aandoening benigne fasciculaties en spierkrampen in haar benen heeft. Daardoor wordt haar nachtrust verstoord en is sprake van een stoornis in haar energiehuishouding. De klachten die appellante ten gevolge van haar aandoening ondervind zijn in de loop der tijd toegenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte in zijn beoordeling niet de verminderde mogelijkheid tot recuperatie betrokken en geen urenbeperking noodzakelijk geacht. Dit is niet in overeenstemming met de standaard “Duurbelastbaarheid in arbeid” (standaard). Het Uwv heeft in strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandeld. Het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 mei 2018 getuigt van vooringenomenheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA op goede gronden heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante met ingang van 18 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de artsen van het Uwv terecht, goed gemotiveerd en zonder vooringenomenheid geen urenbeperking noodzakelijk hebben geacht.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht en dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Het Uwv heeft in de FML van 12 september 2016 voor appellante diverse beperkingen aangenomen in de categorieën persoonlijk en sociaal functioneren en voor statische en dynamische handelingen. Wat betreft de werktijden heeft de verzekeringsarts beperkingen aangenomen voor werken ’s nachts. Appellante is in staat geacht ongeveer acht uur per dag te kunnen werken, overdag, waarbij zo min mogelijk moet worden gewerkt in wisseldiensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 23 mei 2018 toegelicht dat de standaard een hulpmiddel is voor verzekeringsartsen. Ook volgens de standaard is voor het aannemen van een urenbeperking eerst plaats, indien met het stellen van overige beperkingen niet op voldoende wijze aan de voor betrokkene geldende mogelijkheden tegemoet kan worden gekomen. Die situatie doet zich hier niet voor. De standaard stelt drie indicaties voor het aannemen van een urenbeperking, te weten stoornis in de energiehuishouding, preventief of verminderde beschikbaarheid. Geen van die drie indicaties is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in dit geval aan de orde. Daarbij heeft deze arts de aard en de ernst van de aandoening betrokken. Hij heeft uiteengezet dat het benigne fasciculatiesyndroom niet bedreigend is en inhoudt dat er kleine spiertrekkingen plaatsvinden. Ook is meegewogen welke adviezen zijn verstrekt door de behandelaars. Verder is gelet op het dagverhaal van appellante, dat meerdere malen is opgenomen door diverse verzekeringsartsen en waaruit nooit een vergrote slaapbehoefte naar voren is gekomen. Met de urenbeperking tot acht uur per dag, geen nachtdienst en geen wisselende diensten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep structuur en regelmaat gewaarborgd en wordt de slaapdiscipline en slaaphygiëne bevorderd. Medisch specialistische informatie getuigt van slechts geringe afwijkingen en de huisarts spreekt van klachten die niet te objectiveren zijn.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft na zorgvuldig onderzoek in dit rapport, in samenhang met de andere rapporten, inzichtelijk gemotiveerd dat en waarom de door appellante ervaren klachten van het fasciculatiesyndroom, mede gelet op de standaard, geen reden geven om een urenbeperking aan te nemen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen objectief medische informatie overgelegd die aanleiding geeft om te twijfelen aan de conclusie van de artsen van het Uwv dat een noodzaak voor een urenbeperking ontbreekt. Het gegeven dat appellante benigne fasciculaties en spierkrampen heeft gemeld, die prominenter aanwezig zijn sinds de HNP-operatie in 2015, brengt niet zonder meer mee dat een urenbeperking nodig is. De stelling van appellante dat recuperatietijd nodig is, die een urenbeperking rechtvaardigt, is daarvoor ook onvoldoende. Er zijn in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten om aan te nemen dat, in tegenstelling tot het standpunt van het Uwv, gelet op een noodzaak voor extra recuperatieperiodes, die logisch volgt uit consistente en samenhangende onderzoeksbevindingen en de aard en ernst van het onderliggende medische beeld, een urenbeperking nodig is. In dat kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verwezen naar informatie van de huisarts. De huisarts heeft in de brief van 23 februari 2017 als meest recente informatie van de behandelend specialisten melding gemaakt van informatie van de neuroloog van december 2015. Ook heeft de huisarts te kennen gegeven dat de gestelde klachten niet goed te objectiveren zijn. Hieruit kan, zo heeft het Uwv met juistheid opgemerkt, niet de conclusie worden getrokken dat per de datum in geding, 18 november 2016, een urenbeperking aan de orde is. Het betoog dat sprake is van strijd met artikel 3:9 van de Awb treft geen doel.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat het rapport van 23 mei 2018 niet tot stand is gekomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid van artikel 2:4 van de Awb. De door de verzekeringsarts gebezigde woorden zijn te kenschetsen als feitelijke vaststellingen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020.
(getekend). D. Hardonk-Prins
(getekend) E.M. Welling