ECLI:NL:CRVB:2019:961
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich op 21 juli 2011 ziek meldde, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant recht had op een loongerelateerde WIA-uitkering, die later werd omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts van het Uwv, werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,58%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat zijn psychische klachten niet adequaat waren beoordeeld en dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om deze klachten tijdens een hoorzitting te onderbouwen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische informatie die door appellant was aangedragen, niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geconcludeerd dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om relevante informatie tijdig aan te leveren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.