ECLI:NL:CRVB:2019:889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2019
Publicatiedatum
18 maart 2019
Zaaknummer
17/3257 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de financiële compensatie bij herplaatsing van een ambtenaar in Duitsland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de financiële compensatie van een ambtenaar die een nieuwe functie in Duitsland heeft aanvaard. De Raad oordeelt dat het aanvaarden van een baan in Duitsland geen onvoorziene situatie is, gezien het feit dat veel ambtenaren van de gemeente in de grensstreek wonen. De Raad volgt het college in haar keuze om appellant te compenseren voor het financieel nadeel ten gevolge van de herplaatsing, met een korting van 50% op het verschil in brutosalaris. De berekening van pensioencompensatie is gebaseerd op onzekere toekomstige factoren, en de pensioendeskundige heeft gebruikelijke technieken gehanteerd zonder onjuiste gegevens te gebruiken. De Raad oordeelt dat er geen strijd is met het verbod van reformatio in peius, aangezien het totaalbedrag van de compensatie na bezwaar hoger is vastgesteld.

De zaak betreft een appellant die sinds 2009 werkzaam was bij de gemeente en in 2014 als herplaatsingskandidaat werd aangewezen. Na een verzoek om eervol ontslag en een nieuwe functie in Duitsland, ontstonden er geschillen over de financiële compensatie en de toepassing van het Sociaal statuut. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar het college had in hoger beroep de eerdere besluiten herroepen en nieuwe besluiten genomen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar ook enkele besluiten van het college vernietigd en de kosten van rechtsbijstand toegewezen aan appellant.

Uitspraak

17.3257 AW, 18/1945 AW, 19/255 AW

Datum uitspraak: 7 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2017, 16/142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [naam gemeente] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Bots hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2018 heeft het college haar standpunt uiteengezet.
Het college heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft daartegen beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Bij brief van 11 januari 2019 heeft het college een toelichting gegeven op de gewijzigde beslissing op bezwaar en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bots. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Costongs en drs. M.S.L. Kamsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2009 werkzaam bij de gemeente [naam gemeente], laatstelijk in de functie van [naam functie] voor 36 uur per week. Bij besluit van 17 maart 2014 heeft het college appellant per 1 april 2014 voor 0,5 fte aangewezen als herplaatsingskandidaat (mobiliteitskandidaat) in de functie van [naam functie]. De aanleiding voor deze formatiereductie was het feit dat er niet langer behoefte was aan een voltijds [naam functie]. Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college het bezwaar tegen het hiervoor genoemde besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft beroep ingesteld tegen dat besluit.
1.2.
Appellant heeft het college bij brief van 19 mei 2015 verzocht om hem met ingang van
17 augustus 2015 eervol ontslag te verlenen omdat hij elders een nieuwe uitdaging heeft gevonden. Daarbij heeft hij verzocht om toepassing te geven aan artikel 36:1:7:2, eerste tot en met vierde lid, van het Sociaal statuut [naam gemeente] 2012 (Sociaal statuut), om uitbetaling van resterende verlofuren en om vergoeding van de kosten die voortkomen uit de toepassing van artikel 36:1:7:2, eerste tot en met vierde lid. Voorts heeft hij een aantal opschortende voorwaarden gesteld.
1.3.
Bij besluit van 8 juni 2015 heeft het college appellant eervol ontslag verleend, zij het met ingang van een eerdere datum, te weten 1 juli 2015. Tevens heeft het college appellant tot
1 januari 2016 een terugkeergarantie verleend voor 1 fte in algemene dienst bij de
gemeente [naam gemeente]. Daarnaast heeft het college het Sociaal statuut van overeenkomstige toepassing verklaard. Met toepassing daarvan heeft het college bepaald dat appellant aanspraak heeft op een financiële aanvulling van 50% van het verschil tussen het huidige loon (€ 3.590,-) en het nieuwe loon. In verband met de vaststelling van deze aanspraken en andere aanspraken op grond van het Sociaal statuut dient appellant gegevens over te leggen. Tot slot heeft het college aan appellant meegedeeld dat een vergoeding wordt verstrekt van maximaal € 300,- in verband met de inventarisatie en berekening van de financiële gevolgen van de acceptatie van de nieuwe functie (dit zijn kosten die gemaakt zijn voor het maatwerkvoorstel). Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 23 juli 2015 heeft het college een besluit genomen over de uitwerking van het
Sociaal statuut. Het college heeft in dit besluit kenbaar gemaakt dat appellant gelet op zijn nieuwe brutosalaris van € 3.897,74 per maand, afgezet tegen zijn oude brutosalaris van
€ 3.590,- per maand, er financieel niet op achteruit gaat en er dus geen aanspraak bestaat op compensatie op grond van artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het Sociaal statuut. Er is geen compensatie voor ouderschapsverlof berekend. Daarnaast heeft het college overeenkomstig artikel 36:1:7:2, derde lid, van het Sociaal statuut een maatwerkvoorstel gedaan voor een bedrag van 50% van € 9.300,00 (= € 4.650,00 bruto) wegens terugval in pensioenopbouw onder de voorwaarde dat appellant voor 1 januari 2016 geen gebruik maakt van de terugkeerregeling. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij uitspraak van 16 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 23 december 2014 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellant ten tijde van de uitspraak met het instellen van het beroep niet meer bereiken wat hij hiermee had beoogd, namelijk terugkeer voor 1 fte in de functie van [naam functie], nu hij op 19 mei 2015 het college heeft verzocht om zijn dienstverband te beëindigen met ingang van 17 augustus 2015.
1.6.
Bij besluit van 1 december 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 8 juni en 23 juli 2015 ongegrond verklaard. Het college handhaaft zijn standpunt dat appellant in zijn nieuwe dienstbetrekking, in vergelijking tot zijn huidige salaris, er niet op achteruit gaat zodat geen aanleiding bestaat voor aanvulling van het salaris op grond van artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het Sociaal statuut.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten in beroep. Over de financiële aanvulling van het salaris van appellant, zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 36:1:7:2 van het Sociaal statuut, heeft de rechtbank overwogen dat het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het bepalen van het verschil tussen het oude en het nieuwe salarisbedrag geschiedt door een vergelijking van de brutobedragen van beide salarissen. Dat appellant in Duitsland is gaan werken waardoor er netto zeer grote (financiële) verschillen bestaan met Nederland en appellant feitelijk in een ongunstige situatie is komen te verkeren, komt voor zijn rekening en risico en dient naar het oordeel van de rechtbank niet gecompenseerd te worden door de hardheidsclausule van artikel 36:1:8:2 van het Sociaal statuut.
2.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een korting van 50% van toepassing is, nu hij voor 0,5 fte is aangewezen als herplaatsingskandidaat en een ambtenaar op grond van artikel 36:1:1:1, onder k, van het Sociaal statuut ook op delen van de functie herplaatsingskandidaat kan zijn.
Bij een eventuele toepassing van artikel 36:1:7:2, eerste en derde lid, van het Sociaal statuut behoeft het college niet de gehele financiële aanvulling van het salaris uit te keren, maar slechts de helft daarvan. Het feit dat in artikel 36:1:7:2 van het Sociaal statuut niet expliciet is verwezen naar de mobiliteitsomvang van de herplaatsingskandidaat wil naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat het college met dit mobiliteitsdeel geen rekening mag houden en dat appellant voor 100% gecompenseerd moet worden. Van de zijde van appellant is niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat het college een onjuiste uitleg heeft gegeven aan dit artikel.
2.3.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat het college het brutosalaris dat appellant verdiende bij de gemeente [naam gemeente] heeft vergeleken met het brutosalaris van zijn nieuwe functie, terwijl zijn nieuwe functie 40 uur omvat en appellant bij de gemeente [naam gemeente] slechts 36 uur heeft gewerkt. Anders dan het college is de rechtbank van oordeel dat het college bij een vergelijking van het oude en nieuwe salarisbedrag een bruto-vergelijking had moeten maken op grond van de salarissen gerelateerd aan eenzelfde aantal uren per werkweek. Het college heeft dit ten onrechte niet gedaan.
2.4.
Met betrekking tot het maatwerkvoorstel, zoals bedoeld in artikel 36:1:7:2, derde lid, van het Sociaal statuut, heeft de rechtbank overwogen dat het college uit pragmatische overwegingen de door appellant ingeschakelde (pensioen)deskundige heeft gevolgd voor wat betreft de berekening van de verminderde pensioenopbouw van appellant en de achteruitgang heeft vastgesteld op € 9.300,00. Van de zijde van appellant is terecht opgemerkt dat de compensatie ten aanzien van het verlies aan pensioenrechten niet volledig is geïnventariseerd, nu geen rekening is gehouden met het nabestaandenpensioen. Ook heeft het college ten onrechte het ouderschapsverlof (van vier uur per week) buiten beschouwing gelaten. De rechtbank stelt voorts vast dat volgens het Sociaal statuut het op de weg van het college had gelegen om (in overleg met de ambtenaar) het onderzoek naar de financiële effecten van de overstap naar de externe werkgever uit te voeren. Door alles op zijn beloop te laten en volledig het advies van de externe deskundige van appellant te volgen, heeft het college de regie uit handen gegeven met als gevolg dat niet goed gekeken is naar de (pensioen)effecten voor appellant. Het onderzoek van het college is naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende grondig geweest.
2.5.
De rechtbank acht het tot slot niet meer dan fair dat het college de redelijk te achten kosten van het maatwerkvoorstel van € 800,- voor zijn rekening neemt, nu hij zich volledig gebaseerd heeft op de rapporten van de door appellant ingeschakelde deskundige.
3.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van
27 maart 2018 (nader besluit 1) het besluit van 1 december 2015 herroepen in die zin dat aan appellant op de voet van artikel 36:1:7:2, eerste lid, van het Sociaal statuut een compensatie wordt verleend voor het nadelig verschil in salaris ter hoogte van € 7.075,60 (bruto), dat aan appellant € 800,- wordt vergoed voor het deskundigenrapport voor het doen van een maatwerkvoorstel en dat op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht aan appellant een vergoeding wordt toegekend van tweemaal € 249,- voor het indienen van een bezwaarschrift en € 249,- voor het bijwonen van de hoorzitting. Het college heeft zich voor de berekening van de pensioeneffecten gebaseerd op een rapport van een pensioendeskundige. De pensioencompensatie en compensatie ouderschapsverlof bedragen tezamen € 4.169,75. Omdat dit lager is dan het maatwerkvoorstel van € 4.650,- wordt het besluit van 23 juli 2015 in zoverre gehandhaafd.
3.2.
Het college heeft het nader besluit 1 gewijzigd bij besluit van 8 januari 2019
(nader besluit 2). Het besluit van 23 juli 2015 is alsnog herroepen in die zin dat het maatwerkvoorstel € 5.554,75 zal bedragen en de vergoeding voor de proceskosten in bezwaar € 1.503,-. Voor het overige is het nader besluit 1 in stand gebleven.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.2.
De Raad zal de nadere besluiten, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de
Algemene wet bestuursrecht, mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak
5.1.
Partijen verschillen van inzicht over de financiële aanvulling op het salaris. Appellant is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het college bij het bepalen van het verschil tussen het oude en nieuwe salarisbedrag terecht is uitgegaan van de brutosalarisbedragen. Appellant betoogt dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 36:1:8:2 van het Sociaal statuut. Hij wijst op de bijzondere situatie waarin hij verkeert, nu hij in Duitsland werkt en hij daar belasting afdraagt. De verschillen tussen beide landen zijn zo groot, dat uitgegaan moet worden van de nettobedragen in plaats van brutobedragen. Dit betoog slaagt niet. De hardheidsclausule is opgenomen voor bijzondere individuele gevallen waarin het Sociaal statuut niet voorziet. De Raad is, met de rechtbank en het college, van oordeel dat het aanvaarden van een baan in Duitsland geen onvoorziene situatie is, nu de ambtenaren van de gemeente [naam gemeente] veelal in de grensstreek wonen.
5.2.
Appellant is het verder niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de korting van 50% op het brutosalaris door de beugel kan, omdat hij voor 50% herplaatsingskandidaat is. Appellant betoogt dat de verwijzing van de rechtbank naar artikel 36:1:1:1, onder k, niet opgaat. Hij wijst daarbij op artikel 36:1:6:2 van het Sociaal statuut, dat wel uitgaat van een vertrekpremie gebaseerd op het gehele maandsalaris, ook bij gedeeltelijke herplaatsingskandidaten. Dit betoog treft geen doel. De Raad volgt het college in haar keuze om appellant te compenseren voor het financieel nadeel ten gevolge van de herplaatsing. Daarbij past een korting van 50% op het verschil in brutosalaris. Dat in artikel 36:1:7:2 van het Sociaal statuut niet uitdrukkelijk is verwezen naar de mobiliteitsomvang van de herplaatsingskandidaat, brengt niet mee dat het college geen rekening mag houden met het feit dat appellant slechts voor 50% herplaatst hoefde te worden en voor 50% in dienst had kunnen blijven van de gemeente [naam gemeente].
5.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Nader besluit 1
5.4.
Nu het college het besluit van 27 maart 2018 niet langer heeft gehandhaafd voor zover het betreft de pensioencompensatie en de vergoeding van de kosten in bezwaar, zal de Raad het beroep tegen dat besluit gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen.
Nader besluit 2
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op het rapport van de pensioendeskundige van 2 mei 2018, dat aannames bevat bij de berekening van de pensioencompensatie. De Raad volgt appellant hierin niet. Hiervoor is van belang dat berekening van pensioencompensatie plaatsvindt aan de hand van onzekere toekomstige factoren. Het is onvermijdelijk dat die factoren worden vervat in aannames, teneinde een bedrag aan compensatie te kunnen vaststellen. De pensioendeskundige heeft bij haar berekening gebruikelijke technieken gehanteerd en niet is gebleken dat zij is uitgegaan van onjuiste gegevens. Ook voor het overige ziet de Raad in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van de berekening van het maatwerkvoorstel te twijfelen.
5.6.
Verder heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod van reformatio in peius. Na bezwaar is het bedrag aan pensioencompensatie lager vastgesteld, waardoor hij slechter af is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bezwaar van appellant heeft weliswaar geleid tot een lager bedrag aan pensioencompensatie, maar het totaalbedrag van het maatwerkvoorstel, inclusief het bedrag ten compensatie van het ouderschapsverlof, is na het maken van bezwaar hoger vastgesteld.
5.7.
Uit 5.5 en 5.6 volgt dat het beroep tegen het nader besluit 2 niet slaagt. Dit beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
6. Gelet op wat is overwogen onder 5.3 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 maart 2018 gegrond, voor zover het betreft de
pensioencompensatie en de vergoeding van de proceskosten in bezwaar;
- vernietigt het besluit van 27 maart 2018 in zoverre;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 januari 2019 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A. Stehouwer als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.A. de Graaff
md