ECLI:NL:CRVB:2019:867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
15 maart 2019
Zaaknummer
17/6615 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde financiële transacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 13 oktober 2006 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had in de maanden oktober 2006 tot januari 2010 zestien financiële transacties verricht, waarbij hij geld naar Marokko en Turkije overmaakte. Deze transacties, die in totaal € 34.734,- bedroegen, waren niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, wat in strijd was met zijn wettelijke inlichtingenverplichting.

Het college heeft naar aanleiding van een proces-verbaal van een buitengewoon opsporingsambtenaar besloten om de bijstand van appellant over de maanden waarin de transacties plaatsvonden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht aannemelijk had geacht dat appellant ten behoeve van derden transacties had verricht en dat hij deze inkomsten had moeten melden. De Raad stelde vast dat appellant tijdens een gesprek met een sociaal rechercheur een aantal transacties had erkend, maar dat zijn ontkenning van andere transacties niet voldoende was om zijn gelijk te bewijzen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17 6615 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 augustus 2017, 17/895 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G. Özveren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57 eerste lid, van de Algemene wet bestuurswet (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 13 oktober 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Op 1 december 2015 heeft een buitengewoon opsporingsambtenaar, werkzaam binnen de Dienst Regionale Recherche van de Eenheid Rotterdam, een proces-verbaal “Ontvangst FIU” opgemaakt inzake verdachte transacties (transacties) door appellant. Uit de aan het proces‑verbaal ten grondslag liggende informatie van de Financial Intelligence Unit blijkt dat appellant in de maanden oktober 2006, november 2006, september 2007, maart 2008, april 2008, juli 2008, september 2008, maart 2009, april 2009, mei 2009 en januari 2010 (maanden in geding) zestien transacties heeft verricht, waarbij hij geld heeft overgemaakt naar Marokko en Turkije. De bedragen variëren van € 188,- tot € 11.000,-, in totaal € 34.734,-. Na ontvangst van het proces-verbaal heeft een sociaal rechercheur van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur op 20 januari 2016 een gesprek gevoerd met appellant. Tijdens dat gesprek heeft appellant een aantal transacties erkend. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 februari 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 26 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden in geding te herzien (lees: in te trekken) en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.976,61 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college van mogelijke inkomsten uit transacties. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand over de maanden in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 20 januari 2016 betrokkenheid bij een deel van de in 1.2 vermelde transacties erkend. Voor zover appellant betrokkenheid bij de overige transacties heeft ontkend, kan hem die ontkenning niet baten. Niet in geschil is dat bij die transacties gebruik is gemaakt van een paspoort of rijbewijs van appellant. Op grond daarvan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat het appellant is geweest die bij deze transacties betrokken is geweest. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De enkele stelling van appellant dat hij de begunstigde personen niet kent en geen transacties heeft verricht, is daartoe niet voldoende.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat appellant in de maanden in geding zestien transacties heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 34.734,-. Gelet op het aantal transacties en de grote bedragen die daarmee gemoeid waren, heeft het college terecht aannemelijk geacht dat appellant ten behoeve van derden transacties heeft verricht en daarvoor betalingen heeft ontvangen. Appellant had (de mogelijke inkomsten uit) die transacties moeten melden. Appellant heeft dat in strijd met zijn inlichtingenverplichting niet gedaan. De beroepsgrond van appellant dat hij alleen geld heeft overgemaakt naar de door hem in het gesprek van 20 januari 2016 genoemde personen, waaronder familieleden, en dat hij daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen, slaagt niet, reeds omdat appellant zelf heeft verklaard dat er soms een bedrag van € 2,- of € 5,- bij een transactie overbleef en dat hij dat voor zichzelf hield. Nu appellant voorts geen boekhouding of administratie van de transacties heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellant over de maanden in geding recht had op bijstand. Het college heeft de bijstand over die maanden terecht ingetrokken.
4.4.
Appellant heeft, evenals in bezwaar en beroep, gesteld dat er een aanzienlijke kans bestaat dat hij door zijn financiële situatie niet langer in zijn onderhoud zal kunnen voorzien. Voor zover appellant daarmee heeft bedoeld aan te voeren dat er dringende redenen bestaan om af te zien van de terugvordering, slaagt die beroepsgrond evenmin. Daarvoor is van belang dat appellant ook in hoger beroep deze stelling niet heeft onderbouwd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) Y. Itkal
md