ECLI:NL:CRVB:2019:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
17-5290 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie

Op 5 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) door appellant, die eerder eigenaar was van een eetcafé dat failliet ging. Appellant had bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van zijn woonplaats heeft de aanvraag afgewezen omdat appellant niet alle gevraagde gegevens tijdig had verstrekt. In een later besluit heeft het college de aanvraag inhoudelijk beoordeeld en afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de financiële situatie van appellant.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, omdat appellant niet kon aantonen hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van leningen die appellant had overgelegd onvoldoende duidelijkheid boden. Bovendien bleek uit onderzoek dat appellant als leidinggevende op de horeca-vergunning stond vermeld, maar hij kon hiervoor geen aannemelijke verklaring geven. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan en dat er geen nieuwe redenen zijn aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad concludeert dat de financiële situatie van appellant onduidelijk blijft, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5290 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2017, 17/1112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 11 december 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 27 juli 2016 heeft appellant bijstand aangevraagd ingevolge de Participatiewet (PW). Voorafgaande aan de aanvraag om bijstand was appellant tot 12 november 2014 eigenaar van een eetcafé, dat op die datum failliet is gegaan. Appellant heeft op verzoek van een medewerker van de gemeente op 12 augustus 2016 een groot aantal gegevens overgelegd. Omdat appellant niet alle gevraagde gegevens tijdig heeft verstrekt, heeft het college bij besluit van 20 oktober 2016 de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2016 gegrond verklaard, dat besluit herroepen, de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld en op grond van artikel 17, eerste lid, en artikel 11 van de PW afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ter onderbouwing van zijn stelling dat hij sinds november 2014 heeft geleefd van leningen voor een totaalbedrag van € 1.850,- weliswaar verklaringen van leningen heeft overgelegd, maar de rechtbank is van oordeel dat deze onvoldoende duidelijkheid verschaffen over hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Er is geen verifieerbaar bewijs van de gestelde leningen waardoor bijvoorbeeld niet kan worden vastgesteld of appellant deze bedragen daadwerkelijk heeft ontvangen. Daar komt bij dat uit onderzoek blijkt dat appellant sinds 19 mei 2016 als leidinggevende staat vermeld op de Drank- en Horecawet Exploitatievergunning van [naam A], (later wederom [naam B] geheten) [Adres] te [woonplaats] en dat hij hiervoor ook geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Voorts heeft appellant zelf in het beroepschrift aangegeven dat hij heeft meegewerkt met de huidige café-eigenaar en met hem een arbeidsovereenkomst is aangegaan. De eigenaar van het café verklaart weliswaar dat appellant als oproepkracht was aangemeld voor de vergunning, maar niet geschikt was voor de functie vanwege zijn persoonlijke problemen, agressief gedrag en alcoholgebruik. Dit neem echter niet weg dat nog steeds niet is vast te stellen of er sprake is geweest van
(op geld waardeerbare) arbeid. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat er ten tijde van het besluit op bezwaar geen enkele onduidelijkheid bestond over de financiële situatie van appellant en over zijn vermelding op de horeca-vergunning. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een onduidelijke financiële situatie en dat het recht op bijstand hierdoor niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in bezwaar en beroep voert appellant aan dat hij heeft geleefd van leningen en dat het college de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit
Md