ECLI:NL:CRVB:2019:854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
16-6557 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen buiten behandeling laten aanvraag bijstandsverlening op grond van niet ingeleverde gegevens

Op 5 maart 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. Appellant had bijstand aangevraagd op 18 juni 2015, maar het college had deze aanvraag op 9 juli 2015 buiten behandeling gesteld omdat appellant niet alle gevraagde gegevens had ingeleverd. De rechtbank Limburg had eerder de beslissing van het college bevestigd. In hoger beroep voerde appellant aan dat het college in strijd met het verbod van détournement de pouvoir had gehandeld door gegevens te vragen over de periode voorafgaand aan de ingangsdatum van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat de financiële situatie van appellant essentieel was voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad bevestigde dat het college recht had om gegevens op te vragen die betrekking hadden op de periode voor de aanvraag, en dat het niet in strijd was met het vertrouwensbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.6657 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
16 september 2016, 15/3551 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2019
.Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Schoonbrood. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.E. Day.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolgde de Participatiewet (PW). Bij besluit van
20 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2015, heeft het college de bijstand met ingang van 29 april 2015 ingetrokken op de grond dat appellant niet alle bij het opschortingsbesluit van 29 april 2015 gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 16 september 2016 het beroep van appellant tegen het besluit van 6 augustus 2015 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad bij uitspraak van heden (registratienummer 16/6654 PW) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Op 3 juni 2015 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij brief van 9 juni 2015 appellant verzocht een aantal gegevens en bewijsstukken in te leveren. Op 18 juni 2015 heeft appellant de aanvraag ingediend en een aantal stukken ingeleverd. Op het aanvraagformulier heeft appellant
29 april 2015 als gewenste ingangsdatum vermeld. Bij brief van 24 juni 2015 heeft het college appellant verzocht uiterlijk op 8 juli 2015 de ontbrekende gegevens en bewijsstukken over te leggen, waaronder afschriften van alle betaal-, spaar- en creditcardrekening(en) over de periode vanaf 29 januari 2015 en een schriftelijke en ondertekende verklaring over kasstortingen of bijschrijvingen op de rekeningen waarvan niet duidelijk blijkt waar die over gaan. Daarbij heeft het college vermeld dat indien de gevraagde gegevens niet of te laat worden ingeleverd de behandeling van de aanvraag wordt beëindigd. Appellant heeft vervolgens een aantal gegevens en bewijsstukken ingeleverd, waaronder zijn eigen verklaring, bankafschriften van zijn Rabobank-rekening over de periode januari tot en met juni 2015 en bankafschriften van zijn ABN AMRO-rekening over de periode van maart tot en met
juni 2015.
1.3.
Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het college aan appellant een voorschot op de bijstand toegekend van € 50,-.
1.4.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college de aanvraag van 18 juni 2015 met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat niet alle gevraagde gegevens en bewijsstukken zijn overgelegd. Daarnaast heeft het college het verstrekte voorschot van € 50,- van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 6 november 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de bankafschriften van zijn ABN AMRO-rekening over de periode van 29 januari 2015 tot en met 5 maart 2015 niet heeft ingeleverd, hoewel daar bij herhaling om is verzocht. Appellant heeft bovendien geen verklaring gegeven over een viertal stortingen in de maanden maart 2015 en juni 2015. Voor de beoordeling of appellant verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van appellant een essentieel gegeven. De door het college opgevraagde gegevens en bewijsstukken zijn bedoeld om een compleet beeld van de financiële situatie van appellant te krijgen. Door het ontbreken hiervan heeft appellant onvoldoende duidelijkheid verschaft over zijn financiële situatie. De aanvraag kon redelijkerwijs buiten behandeling worden gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het vertrouwensbeginsel door gegevens te vragen over de periode voorafgaand aan 29 april 2015, terwijl over die periode het recht op bijstand vast staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Het bijstandsverlenend orgaan is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Vaststaat dat appellant de bankafschriften over de periode van 29 januari 2015 tot en met 5 maart 2015 en een verklaring over de door het college bedoelde stortingen niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd. Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat die stukken nodig waren om een compleet beeld van de financiële situatie van appellant te verkrijgen. Niet valt immers uit te sluiten dat in die periode transacties op de bankrekening hebben plaatsgevonden die mogelijk van betekenis zijn voor de vaststelling van de financiële situatie van appellant op 29 april 2015 en dus op diens bijstandbehoevendheid. Dit klemt te meer nu de aan appellant verleende bijstand met ingang van 29 april 2015 is ingetrokken omdat appellant had verzuimd om stukken met betrekking tot zijn financiële situatie in de periode daarvoor in te leveren. Het enkele feit dat appellant tot 29 april 2015 bijstand heeft ontvangen, maakt dus niet dat het college in het kader van de aanvraag niet om die gegevens had mogen vragen.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd levert dit opvragen van financiële gegevens over de periode voor 29 april 2015 voorts geen détournement de pouvoir op. Het college heeft haar bevoegdheid om die gegevens op te vragen niet aangewend om de verlening van bijstand over de periode tot 29 april 2015 opnieuw te beoordelen, maar om te beslissen op de nieuwe aanvraag om bijstand vanaf die datum. Alleen daarom al slaagt deze beroepsgrond niet.
4.5.
Evenmin slaagt de beroepsgrond dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellant heeft aan het eerder genomen besluit tot verlening van bijstand en het feit dat dat besluit eerst met ingang van 29 april 2015 is ingetrokken geen rechtens te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat zijn financiële gegevens over de daaraan voorafgaande periode niet worden betrokken bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 was het college bevoegd op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb de aanvraag van appellant buiten behandeling te stellen. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Nu appellant met betrekking tot de terugvordering van het betaalde voorschot geen afzonderlijke beroepsgrond heeft aangevoerd behoeft die geen bespreking.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.L.J. Martens, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) D.L.J. Martens
(getekend) V.Y. van Almelo
md