ECLI:NL:CRVB:2019:845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
14 maart 2019
Zaaknummer
15-7778 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en deskundigenrapporten

In deze zaak heeft appellante, na het overlijden van haar echtgenoot op 17 mei 2014, een nabestaandenuitkering aangevraagd op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). Appellante stelde zich meer dan 45% arbeidsongeschikt te achten. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft echter, op advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), besloten om de aanvraag te weigeren, omdat appellante volgens hun rapporten slechts 0% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct zijn ingeschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met het rapport van haar partijdeskundige, psychiater M. Kazemier. De Svb heeft verzocht om de eerdere uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige, L. Greveling-Fockens, benoemd om de situatie van appellante te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat de FML van 17 juli 2014, die de beperkingen van appellante vastlegde, correct was en dat appellante in staat was om 40 uur per week te werken.

De Raad heeft vastgesteld dat de deskundige op zorgvuldige wijze tot haar conclusies is gekomen en dat er geen reden is om het rapport niet te volgen. De Raad oordeelt dat de Svb terecht de aanvraag voor de nabestaandenuitkering heeft afgewezen, omdat appellante op de datum in geding minder dan 45% arbeidsongeschikt was. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15.7778 ANW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 november 2015, 15/4494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 28 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar zoon. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
Het onderzoek is heropend. De Raad heeft een verzekeringsarts, L. Greveling-Fockens, als deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 18 december 2017 rapport uitgebracht. Hierop hebben partijen gereageerd.
Namens appellante is op 10 juli 2018 een tegenrapport ingebracht van partijdeskundige psychiater M. Kazemier. Op 19 september 2018 heeft deze partijdeskundige zijn rapport aangevuld. De Svb heeft op beide stukken gereageerd.
De deskundige heeft op 14 november 2018 nader gerapporteerd.
Vervolgens heeft onderzoek ter zitting op 24 januari 2019 plaatsgevonden. Appellante is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Svb heeft zich opnieuw laten vertegenwoordigen door mr. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft naar aanleiding van het overlijden van haar echtgenoot op 17 mei 2014 bij de Svb een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd. Daarbij heeft appellante de Svb bericht dat zij zich meer dan 45% arbeidsongeschikt acht.
1.2.
Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van de verzekeringsarts van 17 juli 2014 en de arbeidsdeskundige van 18 juli 2014 heeft het Uwv de Svb op 22 juni 2014 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW. Daarbij is in aanmerking genomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% is.
1.3.
Bij besluit van 25 juli 2014 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 13 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 juni 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar een op basis van rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 15 april 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 mei 2015 uitgebracht advies door het Uwv.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts beperkingen heeft aangenomen op psychisch en fysiek gebied en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aandacht heeft besteed aan de door appellante geuite klachten en de door haar ingebrachte medische stukken, waaronder de brief van I‑psy van 24 november 2014. De rechtbank gaat dan ook uit van de belastbaarheid die is neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juli 2014. Rekening houdend met die FML is de rechtbank niet gebleken dat de arbeidskundige beoordeling niet op goede gronden berust. Aangezien appellante met het vervullen van de voor haar geschikte functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 45% bedraagt en ook verder niet is gebleken dat appellante recht heeft op een ANW‑uitkering, heeft de Svb terecht deze uitkering geweigerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan in de FML is opgenomen. Met name is aangevoerd dat onvoldoende gewicht wordt toegekend aan het rapport van de door appellante ingeschakelde deskundige psychiater Kazemier. Gelet op dat rapport was appellante op de datum in geding psychisch meer beperkt en dient een urenbeperking te worden aangenomen. Verder is aangevoerd dat de functie productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC‑code 111171) en de functie inpakker (SBC‑code 111190) niet geschikt zijn omdat in die functies sprake is van repetitieve handelingen in hand/vinger bewegingen. In de functie productiemedewerker metaal en elektro‑industrie wordt de belastbaarheid ten aanzien van het item duwen meer dan incidenteel overschreden.
3.2.
De Svb heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft geoordeeld dat de Svb met recht de aanvraag van de nabestaandenuitkering heeft afgewezen omdat appellante op 17 mei 2014 minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is, recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”
4.3.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten Het ligt dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.4.
Om meer inzicht te verkrijgen in de beperkingen van appellante als gevolg van haar fysieke en psychische klachten heeft de Raad de verzekeringsarts Greveling-Fockens als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. De deskundige heeft in het rapport van 18 december 2017 geconcludeerd dat zij zich kan verenigen met de psychische en fysieke beperkingen die zijn aangenomen in de FML van 17 juli 2014 en dat appellante op de datum in geding in staat was 40 uur per week te werken.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Er zijn geen omstandigheden die aanleiding geven het rapport niet te volgen. De deskundige heeft in het rapport gemotiveerd uiteengezet waarom appellante niet meer beperkt is dan door de Svb op advies van het Uwv is aangenomen, zoals vermeld in de FML van 17 juli 2014. De deskundige heeft in aanmerking genomen dat in de FML beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellante. Volgens de deskundige is het aannemelijk dat de toestand van appellante na het onderzoek door de verzekeringsarts in juli 2014 aanmerkelijk is verslechterd. Hoewel appellante op de datum in geding psychisch uit balans is geweest ten gevolge van het overlijden van haar echtgenoot, kunnen de beperkingen die hieruit voortkomen echter niet worden geduid als structurele beperkingen als gevolg van ziekte. Alles overwegende is de deskundige van mening dat appellante met de in de FML aangenomen beperkingen van de psychische belastbaarheid op de datum in geding niet is tekort gedaan. Ook de in het dossier aanwezige brief van psycholoog in opleiding Koole van een intakegesprek van 28 februari 2012 vormt geen aanleiding om aan te nemen dat er op de datum in geding sprake is van een depressieve stoornis.
4.6.
Appellante heeft hierop naar aanleiding van het rapport van partijdeskundige Kazemier aangevoerd dat op de datum in geding sprake was van een psychisch ziektebeeld. Niet alleen waren er symptomen van een recidiverende depressie en angststoornis, maar ook geeft deze psychiater aan dat appellante functioneert op zwakbegaafd niveau. Daarnaast is volgens de partijdeskundige sprake van incidentele realiteits‑miskenning dan wel psychoses. De differentiaal diagnose is schizofrenie, paranoïde vorm. Van de zijde van de Svb is in reactie hierop een rapport ingebracht van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 23 augustus 2018, die in hetgeen appellante tegen het rapport van de deskundige heeft ingebracht geen aanleiding ziet om het ingenomen standpunt te wijzigen.
4.7.
Wat appellante nader heeft aangevoerd naar aanleiding van het door haar ingebrachte rapport van partijdeskundige Kazemier leidt niet tot twijfel aan de conclusie van de door de Raad geraadpleegde deskundige. Van belang is dat de deskundige ook na kennisneming van het rapport van psychiater Kazemier en zijn aanvulling daarop van 19 september 2018 haar standpunt heeft gehandhaafd.
4.8.
Uitgaande van de FML van 17 juli 2014 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van 4 mei 2015 – bezien in samenhang met de Resultaat functiebeoordeling – op toereikende wijze gemotiveerd dat de geselecteerde functies ook in het licht van de in die functies voorkomende signaleringen in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Aangezien er geen wijziging is aangebracht in de FML na het rapport van de deskundige heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in het rapport van 29 augustus 2018 geen aanleiding gezien voor een gewijzigde visie. Dat betekent dat appellante op 17 mei 2014 voor 0% arbeidsongeschikt is.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB