ECLI:NL:CRVB:2019:77
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van vervoerskosten voor medische behandelingen in het kader van oorlogsgerelateerde klachten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van vervoerskosten voor medische behandelingen aan een appellant die erkend is als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De appellant, geboren in 1934, heeft in het verleden verschillende voorzieningen op grond van de Wuv ontvangen, waaronder vergoedingen voor vervoerskosten van medische behandelingen. In maart 2017 heeft hij vervoerskosten gedeclareerd voor bezoeken aan zorgverleners en verzocht om een vergoeding voor alle medische behandelingen. Verweerder, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat de kosten niet medisch noodzakelijk zijn in verband met de oorlogsgerelateerde klachten van de appellant.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet heeft kunnen aantonen dat de huisartsbezoeken verband houden met zijn oorlogsgerelateerde klachten. Ook zijn de kosten voor bezoeken aan de tandarts en andere zorgverleners niet voor vergoeding in aanmerking gekomen, omdat deze niet gerelateerd zijn aan de oorlogsgerelateerde klachten. De Raad heeft het standpunt van verweerder gevolgd dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde vervoersvoorziening, en dat de appellant niet meer in het arbeidsproces werkzaam is, waardoor hij geen aanspraak kan maken op de eerder toegekende vervoersvoorzieningen.
De uitspraak concludeert dat de beroepen van de appellant ongegrond zijn verklaard, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door C.H. Bangma, met C.A.E. Bon als griffier.