ECLI:NL:CRVB:2019:77

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
14 januari 2019
Zaaknummer
17/7274 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vervoerskosten voor medische behandelingen in het kader van oorlogsgerelateerde klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van vervoerskosten voor medische behandelingen aan een appellant die erkend is als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De appellant, geboren in 1934, heeft in het verleden verschillende voorzieningen op grond van de Wuv ontvangen, waaronder vergoedingen voor vervoerskosten van medische behandelingen. In maart 2017 heeft hij vervoerskosten gedeclareerd voor bezoeken aan zorgverleners en verzocht om een vergoeding voor alle medische behandelingen. Verweerder, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft dit verzoek afgewezen, met de argumentatie dat de kosten niet medisch noodzakelijk zijn in verband met de oorlogsgerelateerde klachten van de appellant.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet heeft kunnen aantonen dat de huisartsbezoeken verband houden met zijn oorlogsgerelateerde klachten. Ook zijn de kosten voor bezoeken aan de tandarts en andere zorgverleners niet voor vergoeding in aanmerking gekomen, omdat deze niet gerelateerd zijn aan de oorlogsgerelateerde klachten. De Raad heeft het standpunt van verweerder gevolgd dat er geen medische noodzaak is voor de gevraagde vervoersvoorziening, en dat de appellant niet meer in het arbeidsproces werkzaam is, waardoor hij geen aanspraak kan maken op de eerder toegekende vervoersvoorzieningen.

De uitspraak concludeert dat de beroepen van de appellant ongegrond zijn verklaard, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is openbaar uitgesproken door C.H. Bangma, met C.A.E. Bon als griffier.

Uitspraak

17.7274 WUBO, 17/7275 WUBO

Datum uitspraak: 10 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder 3 oktober 2017,
kenmerk BZ011121421 (bestreden besluit 1) onderscheidenlijk 31 oktober 2017, kenmerk BZ011133043 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1934, is in 1977, erkend als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). Aanvaard is dat de nerveuze klachten alsmede de lactose-intolerantie en astmatische bronchitis door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Een dergelijk verband is niet aanvaard voor de
rug-, oog-, lever-, nek-, schouder-, arm- en beenklachten. Aan appellant zijn verschillende voorzieningen op grond van de Wuv toegekend, waaronder een vergoeding voor vervoerskosten van woon-/werkverkeer en een vergoeding voor vervoer in verband met medische behandelingen en consulten.
1.2.
In maart 2004 heeft appellant verzocht om zijn aanspraken op grond van de Wuv om te zetten naar aanspraken op grond van de Wubo. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder bij besluit van 16 juli 2004 erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld en aanvaard dat bij hem sprake is van blijvende lichamelijke (lactose-intolerantie en astmatische klachten) en psychische invaliditeit. Verder is met ingang van 1 maart 2004 aan appellant toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, vergoedingen voor dieetkosten, vervoer voor het onderhouden van sociale contacten, ongedekte medische kosten, vervoer voor medische behandelingen en/of consulten en een tegemoetkoming voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Per gelijke datum zijn de toekenningen op grond van de Wuv ingetrokken. Het tegen het besluit van 16 juli 2004 gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 november 2004 in zoverre gegrond verklaard dat eveneens met ingang van
1 maart 2004 aan appellant een vergoeding is toegekend voor vervoer voor fysiotherapeutische behandelingen in verband met zijn rugklachten.
1.3.
In maart 2017 heeft appellant de vervoerskosten per eigen auto gedeclareerd van de consulten en/of behandelingen bij verschillende zorgverleners.
1.4.
In april 2017 heeft appellant verzocht om toekenning van een vergoeding voor vervoer voor alle medische behandelingen en/of consulten. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 11 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, op de grond dat een dergelijke voorziening in verband met de oorlogsgerelateerde klachten van appellant niet medisch noodzakelijk is.
1.5.
Bij betalingsbeschikking van 23 juni 2017 heeft verweerder laten weten dat de door appellant gedeclareerde vervoerskosten in verband met het bezoeken van de huisarts en ziekenhuis niet kunnen worden vergoed omdat niet duidelijk is voor welke klachten hij deze bezoeken heeft afgelegd. De vervoerskosten in verband met het tandartsbezoek zijn evenmin voor vergoeding in aanmerking gebracht omdat deze kosten niet in verband staan met de oorlogsgerelateerde klachten van appellant. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Daarbij is verder overwogen dat de gedeclareerde vervoerskosten in verband met fysiotherapie niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat voor deze kosten geen beschikking is afgegeven.
2. In beroep, evenals in bezwaar, stelt appellant - kort gezegd - dat verweerder hem in het verleden hem een vergoeding heeft toegekend voor de vervoerskosten van alle medisch consulten en behandelingen. De door verweerder gehanteerde beperking van het alleen vergoeden van vervoerskosten die zijn gemaakt voor consulten en behandelingen voor ziekten die door de oorlog zijn ontstaan, acht appellant dan ook niet gerechtvaardigd.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Medisch vervoer in verband met alle consulten
3.1.1.
Verweerder hanteert een beleid inhoudende dat een vergoeding van vervoerskosten in verband met alle medische behandelingen kan worden toegekend als er sprake is van zodanige causale beperkingen dat een betrokkene niet met het openbaar vervoer kan reizen.
3.1.2.
Het standpunt van verweerder dat een medische noodzaak ontbreekt voor het toekennen van de gevraagde vergoeding is in eerste instantie gebaseerd op het advies van de arts
R. Loonstein. Deze arts concludeert op basis van de informatie van de huisarts dat het voor appellant onder bepaalde weersomstandigheden niet wenselijk is dat hij met het openbaar vervoer reist. De beperkingen van appellant zijn echter niet zodanig dat hij doorgaans niet met het openbaar vervoer kan reizen, aldus Loonstein. Het bezwaar is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Zij heeft het advies van Loonstein onderschreven. Ook Ohlenschlager ziet vanwege de causale klachten van appellant geen medische gronden voor de gevraagde vervoersvoorziening.
3.1.3.
De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen. Appellant wil vanwege luchtvervuiling, fijnstof en stikstofdioxide en dergelijke het openbaar vervoer vermijden uit vrees voor infecties vanwege zijn astmatische bronchitis. Verweerder wordt gevolgd in het standpunt dat een dergelijke vermijding niet kan bijdragen aan een verminderde kans op infectie, nu die stoffen zich in de lucht bevinden, ongeacht het vervoermiddel. Ook is niet gebleken dat de overige causale klachten van appellant hem beperken in het gebruik maken van het openbaar vervoer. Het betoog van appellant dat de nu gevraagde vervoersvoorziening hem niet kan worden geweigerd omdat hem in 1979 al een vervoersvoorziening vanwege al zijn causale klachten is toegekend, treft geen doel. De door appellant bedoelde, bij besluit van 26 april 1979 toegekende, vervoersvoorziening had uitsluitend betrekking op de kosten van woon- en werkverkeer. Appellant is niet meer in het arbeidsproces werkzaam en kan om die reden al geen aanspraak meer maken op genoemde voorziening. Het voorgaande brengt mee dat bestreden besluit 1 in rechte stand kan houden.
Declaratie medisch vervoer
3.2.1.
Met het omzetten van de Wuv-aanspraken naar aanspraken op grond van de Wubo is bij het onder 1.2 genoemde besluit van 16 juli 2004 aan appellant onder meer een vergoeding van vervoer van medische behandelingen en/of consulten toegekend. Daarbij is bepaald dat de vergoeding alleen geldt voor de uit de oorlogservaringen van appellant voortvloeiende psychische klachten, lactose-intolerantie en/of astmatische klachten. Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft ertoe geleid dat onder die voorziening tevens valt de vervoerskosten voor fysiotherapeutische behandelingen in verband met de rugklachten van appellant.
3.2.2.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met het onder 3.1.1 weergegeven beleid heeft verweerder de kosten van de bezoeken aan de tandarts, de kaakchirurg en de orthopedisch technicus terecht niet voor vergoeding in aanmerking gebracht omdat dit geen vervoerskosten zijn die verbandhouden met de oorlogsgerelateerde klachten van appellant. Wat betreft de vervoerskosten in verband met de bezoeken aan de huisarts heeft appellant niet inzichtelijk kunnen maken of de huisartsbezoeken hebben plaatsgevonden vanwege oorlogsgerelateerde klachten. Verder heeft verweerder in 2016 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een voorziening voor groepsfysiotherapie zodat om die reden de daarmee verband houdende vervoerskosten niet voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. Hieruit volgt dat ook bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden.
3.3.
De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2019.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md