ECLI:NL:CRVB:2019:4284

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/166 NIOAW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van impliciete weigering tot ontheffing van arbeidsverplichtingen in het kader van sociale zekerheid

Op 17 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2017, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het college ongegrond werd verklaard. Het college had appellante op 19 januari 2017 een uitkering toegekend op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, maar met de mededeling dat de arbeidsverplichtingen van toepassing zijn. Appellante maakte bezwaar tegen deze impliciete weigering om haar ontheffing van de arbeidsverplichtingen te verlenen.

In het bestreden besluit van 15 mei 2017 verklaarde het college het bezwaar ongegrond, omdat appellante geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden had aangetoond die ontheffing rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij oordeelde dat appellante geschikt was voor arbeid en geen medische onderbouwing had overgelegd die de arbeidsverplichtingen ter discussie stelde. Appellante was niet verschenen op de zitting en had in hoger beroep geen nieuwe argumenten aangedragen die de overwegingen van de rechtbank weerlegden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad vond dat de rechtbank op een gemotiveerde wijze had geoordeeld en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en de griffier en het lid van de enkelvoudige kamer hebben de beslissing ondertekend.

Uitspraak

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2017, 17/4221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: J.B. Beerens
Partijen zijn niet verschenen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 19 januari 2017 heeft het college appellante met ingang van 12 januari 2017 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers toegekend naar de grondslag voor een alleenstaande. Hierbij is appellante meegedeeld dat op haar de arbeidsverplichtingen van toepassing zijn. Appellante heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze impliciete weigering haar ontheffing te verlenen van de wettelijke arbeidsverplichtingen.
Bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van
19 januari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in bezwaar niet is gebleken van dringende redenen of van bijzondere omstandigheden op grond waarvan appellante tijdelijk ontheffing moet worden verleend van de arbeidsverplichtingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college bij het bestreden besluit terecht als uitgangspunt heeft genomen dat appellante in het kader van het aan haar toegekende ziekengeld geschikt is voor arbeid. Voorts heeft het college appellante opgeroepen voor een gesprek en de arbeidsverplichtingen met haar besproken. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd op grond waarvan het college de arbeidsverplichtingen niet aan appellante had mogen opleggen, dan wel een nader onderzoek hiernaar had moeten instellen. Dat appellante zich niet met de tijdens het gesprek op 15 maart 2017 gemaakte afspraken kan verenigen maakt dit niet anders.
Appellante heeft in hoger beroep niet uiteengezet waarom zij de overwegingen van de rechtbank niet juist acht. Van nadere gronden is niet gebleken. De rechtbank is gemotiveerd op de gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Het hoger beroep slaagt niet. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J.B. Beerens (getekend) W.H. Bel