ECLI:NL:CRVB:2019:4275

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/1640 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld voor appellante, die zich op 24 maart 2015 ziek meldde. Appellante, die als pedagogisch medewerkster werkte, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar werd later in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) op 13 november 2015, waarbij een verzekeringsarts haar belastbaarheid vaststelde, concludeerde het Uwv dat appellante per 23 april 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.

Appellante ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de door het Uwv geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1640 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 februari 2018, 16/3862 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolaï.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster voor 34 uur per week. Op 24 maart 2015 heeft zij zich ziek gemeld wegens insulten, psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante op
13 november 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te doen, maar wel de functies secretaresse, wikkelaar en samensteller kunststof- en rubberindustrie. Op basis daarvan is berekend dat appellante nog 92,92% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 14 maart 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per 22 maart 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. In het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 15 juni 2016 aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen die zijn verbonden aan de psychische klachten en de vermoeidheidsklachten van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante op basis van deze FML niet langer in staat kan worden geacht de functies van secretaresse en samensteller kunststof- en rubberindustrie te vervullen. Daarvoor in de plaats zijn de als reserve geselecteerde functies van medewerker tuinbouw en administratief ondersteunend medewerker gehanteerd. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functie van wikkelaar is nog steeds voor appellante geschikt geacht. Berekend is dat appellante nog 84,32% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 maart 2016 bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft volgens de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat haar beperkingen zijn onderschat. De door appellante op 29 augustus 2017 ingezonden stukken bevatten volgens de rechtbank geen nieuwe medische feiten. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank niet gebleken dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, kortgezegd, op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en haar beperkingen zijn onderschat. De angst voor insulten beperkt appellante bovendien ernstiger dan is vastgesteld. Door het risico op insulten kan zij geen arbeid verrichten. Appellante begrijpt niet dat zij na een ziekmelding per 15 augustus 2016 wel arbeidsongeschikt is bevonden en dat is vastgesteld dat zij per
19 juli 2017 in het geheel geen benutbare mogelijkheden heeft. Haar klachten waren op die data niet anders dan op de datum in geding. Appellante is van mening dat zij door haar beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd dat er voldoende aanleiding is het inhoudelijke standpunt van het Uwv te volgen. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar ter zitting nader toegelichte standpunt dat zij door het risico op insulten tijdens het werk, en de angst die zij daarvoor heeft, meer beperkt moet worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van
10 juni 2016 verwoord dat de insulten van appellante niet frequent (eens per twee maanden), maar wel plotseling optreden. Tijdens een insult is zij in hulpeloze toestand en is zij afhankelijk van de hulp van anderen. Verder heeft appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vanwege de kans op een insult angst om alleen te zijn, waardoor paniekaanvallen langer kunnen duren. Door het optreden van een insult kan daarnaast angst en paniek ontstaan bij omstanders, waardoor klanten in verwarring kunnen raken en patiënten schade kunnen ondervinden. Ook ter zitting heeft appellante hier op gewezen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter met dit alles rekening gehouden en daarvoor in de FML van 15 juni 2016 beperkingen opgenomen. Appellante is aangewezen geacht op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en op werk waarin weinig of geen direct contact is met klanten, patiënten of hulpbehoevenden. Daarnaast is de voorwaarde gesteld dat zij zo nodig moet kunnen teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en kan zij geen solitaire functie verrichten. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende rekening heeft gehouden met de eventuele risico’s van een insult voor appellante en mensen die bij haar werk betrokken zijn. Door appellante is niet onderbouwd dat hieraan nog meer beperkingen moeten worden verbonden.
4.2.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellante na een ziekmelding per 15 augustus 2016 opnieuw arbeidsongeschikt is bevonden, en per
19 juli 2017 is vastgesteld dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft, er niet toe leidt dat moet worden aangenomen dat zij ook al op 23 april 2016 arbeidsongeschikt was. Deze omstandigheid geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen van appellante per 23 april 2016 zijn onderschat. Ter beoordeling is de juistheid van de in de FML van
15 juni 2016 opgenomen beperkingen. Dat medio 2017 mogelijk sprake was van een gelijke gezondheidstoestand en dat de beoordelende verzekeringsarts toen tot een andere inschatting is gekomen, betekent niet dat de FML van 15 juni 2016 niet juist is.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat belasting van de functies ook gelet op de aangescherpte FML niet te zwaar is voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland