ECLI:NL:CRVB:2019:4273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/929 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.T. Kwaasteniet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante, die meer dan 65% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellante, die zich op 22 december 2015 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had eerder een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 21 januari 2017, na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, die concludeerden dat appellante in staat was om in bepaalde functies te werken.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar knieklachten op de datum in geding ernstiger waren dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een operatie op 1 maart 2017. Het Uwv verwees naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin werd gesteld dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de stellingen van appellante konden ondersteunen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep een herhaling waren van eerdere argumenten. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.929 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017, 17/1603 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Knopper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knopper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als catering medewerkster. Op 22 december 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante bij besluit van 17 maart 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 december 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 21 januari 2017 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 17 maart 2017 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 19 april 2017 geconcludeerd dat drie van de eerder geselecteerde functies ook op basis van deze nieuwe FML geschikt zijn gebleven voor appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en tijdens het spreekuur lichamelijk en observerend psychisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een aantal extra beperkingen aangenomen. Hij heeft daartoe eveneens de dossiergegevens bestudeerd, alsmede de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie, bestaande uit een brief van neuroloog drs. P.P.A. Lenssen van 9 december 2016, een brief van arts-assistent J.F.C.H. Oyen namens orthopedisch chirurg drs. B.J. Blaauw van 23 december 2016, een (deel van een) brief van de afdeling orthopedie van 19 januari 2017, alsmede haar patiëntendossiers van de afdelingen neurologie en orthopedie. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de (objectiveerbare) beperkingen in verband met de rug-, hart-, long- en knieklachten, alsmede psychische klachten, een huidaandoening en diabetes mellitus van appellante heeft onderschat. Dat appellante op 1 maart 2017 is geopereerd en daarna een revalidatietraject heeft gevolgd maakt dit niet anders, nu dit na datum hier in geding heeft plaatsgevonden en dus buiten de omvang van dit geding valt. De in beroep door appellante overgelegde informatie, bestaande uit haar dossier van de pijnpoli, haar dossier van de afdeling orthopedie en haar dossier van de afdeling neurologie, heeft geen aanleiding gegeven verdergaande beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 november 2017 geconcludeerd dat deze informatie niet wezenlijk verschilt van de gegevens die reeds in bezwaar bekend waren. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan deze conclusie. Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat er volgens de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar knieklachten op de datum in geding achteraf gezien dusdanig ernstig waren dat zij op 1 maart 2017 geopereerd moest worden. Dit heeft vervolgens geleid tot een revalidatietraject. Appellante stelt dat het op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gelegen om de uitkering om die reden voort te zetten.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 maart 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 3 en 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar stellingen kunnen ondersteunen. In het rapport van 14 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat het gegeven dat op 20 december 2016 of op 19 januari 2017 besloten is dat er een indicatie is voor een scopie niet maakt dat per 21 januari 2017 aangenomen had moeten worden dat appellante geen benutbare mogelijkheden had. Een scopie van de knie is geen ingreep waarvan een langdurig verlies van mogelijkheden hoeft te worden verwacht. De in hoger beroep herhaalde grond dat de ZW-uitkering van appellante per 21 januari 2017 voortgezet had moeten worden omdat appellante op 1 maart 2017 een operatie moest ondergaan, slaagt daarom niet.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland