ECLI:NL:CRVB:2019:4272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/733 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld op basis van verdiencapaciteit na ziekte

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het ziekengeld van appellant, die zich op 24 augustus 2015 ziek meldde met lichamelijke klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, concludeerde het Uwv dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 23 september 2016.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de beperkingen van appellant. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij zijn eerdere gronden herhaalde en stelde dat het Uwv zijn beperkingen had onderschat.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar uitspraak van 19 december 2019 geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellant zijn voorgehouden, medisch geschikt zijn en dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant in staat is om deze functies te verrichten. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18/733 ZW
Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 december 2017, 17/1859 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Hartkoorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M. Hüsen, advocaat, heeft zich als gemachtigde gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2019. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 32 tot 40 uur per week. Op 24 augustus 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 22 juni 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te doen, maar wel de functies productiemedewerker, medewerker kleding en textielreiniging en medewerker tuinbouw kan verrichten. Op basis van deze functies is berekend dat appellant nog 100% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 augustus 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 februari 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 20 februari 2017 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en de uitkomst hiervan kan worden gevolgd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen had moeten aannemen in verband met de psychische klachten van appellant. De verzekeringsarts heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het medicijngebruik, de pijnklachten en het vastgestelde chronisch benigne pijnsyndroom van appellant geen aanleiding geven tot het aannemen van meer beperkingen. De rechtbank heeft geen grond gezien appellant te volgen in zijn standpunt dat onvoldoende waarde is gehecht aan het oordeel van de medisch specialisten. Uit de medische informatie van behandelaars kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat appellant meer beperkt is dan is vastgelegd in de FML. Uitgaande van de juistheid van deze FML is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies terecht voor hem geschikt zijn geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden als aangevoerd in beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met het advies van Spine & Joint Centre dat hij iedere twee uur moet liggen en in de actieve periode zijn houdingen moet afwisselen. Appellant begrijpt niet dat hij met tuberculose (tbc) op de datum in geding arbeid mag verrichten. Vanwege de kans op besmetting is het onverantwoord dat hij met mensen samenwerkt. Appellant heeft verder gewezen op het advies van de GGD Rotterdam van 11 januari 2018. Hieruit blijkt dat hij vanwege een psychische stoornis niet in staat wordt geacht binnen een termijn van vijf jaar het inburgeringsexamen te behalen. Dat hij wel in staat is geacht te werken is volgens appellant onjuist. Appellant heeft verzocht om inschakeling van een verzekeringsarts als onafhankelijke deskundige. Appellant acht zich vanwege zijn beperkingen niet in staat de geselecteerde functies te verrichten. Vooral begrijpt hij niet waarom de functie van productiemedewerker geschikt is geacht, nu dit eenzelfde soort functie is als zijn maatmanarbeid waarvoor hij ongeschikt is geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak berust worden onderschreven.
4.2.2.
Het door appellant genoemde advies van de artsen van het Spine & Joint Centre leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van Spine & Joint Centre heeft betrokken bij de beoordeling en geen aanleiding heeft gezien tot het stellen van aanvullende beperkingen. Uit de informatie van Spine & Joint Centre wordt afgeleid dat het advies is gericht op het creëren van meer evenwicht tussen belasting en belastbaarheid, en niet vanwege de onmogelijkheid arbeid te verrichten zonder rustmomenten en afwisseling van houding. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de beperkingen in de FML in de rubrieken Dynamische handelingen en Statische houdingen hier onvoldoende aan tegemoetkomen. Dit is door appellant onvoldoende onderbouwd.
4.2.3.
Dat bij appellant op de datum in geding tbc is vastgesteld leidt niet tot het oordeel dat hij meer beperkt moet worden geacht, of dat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 november 2019 overtuigend gemotiveerd waarom die aanleiding niet bestaat. Deze arts heeft in zijn rapport er terecht op gewezen dat uit de informatie van de huisarts van 8 december 2016 niet blijkt wat de aanleiding was om de diagnose van tbc bij appellant te stellen. Uit de informatie van de huisarts, of anderszins, kan niet worden afgeleid dat appellant geen contact met andere mensen mocht hebben vanwege besmettingsgevaar. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt.
4.2.4.
Aan de Adviesbrief Inburgering van 11 januari 2016 kan niet het gewicht worden ontleend dat appellant wenst. Uit de brief volgt weliswaar dat hij vanaf die datum op medische gronden voor vijf jaar is ontheven van het inburgeringsexamen. Echter kan daaruit niet worden afgeleid waarop de daaraan ten grondslag liggende vastgestelde concentratieproblemen en vergeetachtigheid zijn gebaseerd. Daarbij is van belang dat het advies is opgesteld om de mogelijkheden van appellant tot het afleggen van een inburgeringsexamen in kaart te brengen. Dit betreft een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de EZWb. De grond van appellant slaagt niet.
4.2.5.
Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat er geen aanleiding over te gaan tot inschakeling van een deskundige.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.3.2.
Dat de functie van productiemedewerker volgens appellant nauwelijks verschilt van de maatmanfunctie en daarom voor hem ongeschikt is, leidt niet tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 februari 2017 overtuigend gemotiveerd dat deze functies, ondanks de overeenkomsten, op zichzelf staan voor wat betreft de taken en belasting. Dat er overeenkomsten zijn tussen beide functies leidt er daarom niet toe dat de functie van productiemedewerker, net als de maatmanfunctie, voor appellant ongeschikt is. Het Uwv heeft in het verweerschrift, kortgezegd, toegelicht dat de maatmanfunctie te zwaar is geacht voor appellant wegens het veelvuldig hanteren van lichte voorwerpen. De functie van productiemedewerker is geselecteerd op basis van de in de FML vastgestelde belastbaarheid van appellant en overschrijdt deze dus niet. Nu appellant dit niet heeft betwist, kan worden aangesloten bij deze toelichting.
4.3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat de functie van medewerker tuinbouw voor hem ongeschikt is omdat zijn belastbaarheid op samenwerken (item 2.9) wordt overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 november 2019 overtuigend gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de functie te verrichten. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in de functie geen sprake van samenwerken (met meerdere personen gezamenlijk een taak uitvoeren), maar enkel van overleg met collega’s in verband met de voortgang van het werk en het maken van werkafspraken. Hiertoe is appellant op basis van de in de FML vastgestelde belastbaarheid in staat. Nu appellant dit niet heeft betwist bestaat er geen aanleiding te twijfelen aan zijn geschiktheid voor de functie van medewerker tuinbouw.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3.3. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Graveland