ECLI:NL:CRVB:2019:427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/6199 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand en consistentie van buitenwettelijk beleid

In deze zaak heeft appellante op 24 juni 2016 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op basis van de Participatiewet (PW) om de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand te dekken. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Hoorn, omdat deze niet binnen de gestelde termijn was ingediend. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond. Appellante ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, waar zij aanvoerde dat de kosten van de eigen bijdrage pas opkomen op het moment dat zij een nota van haar advocaat ontvangt. De Raad oordeelde echter dat de kosten van rechtsbijstand opkomen op het moment dat de toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand wordt afgegeven. De Raad bevestigde dat er geen recht op bijzondere bijstand bestaat voor kosten die zijn gemaakt vóór de aanvraagdatum, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad concludeerde dat het college het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent had toegepast en dat de beleidsregel duidelijk was, ondanks de verwarring die de term 'rechter' in de toelichting kon veroorzaken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17 6199 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 januari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 juli 2017, 16/5387 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Namens appellante is mr. M. Heijmensem verschenen, advocaat en kantoorgenoot van mr. Deijkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.E. Nieman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 24 juni 2016 een aanvraag ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand (aanvraag). Bij de aanvraag heeft appellante een factuur van haar advocaat van 11 mei 2016 van € 196,- (factuur) overgelegd. Op verzoek van het college heeft appellante ook de civiele toevoeging van de Raad voor rechtsbijstand (Rvr) van 20 januari 2016 (toevoeging) overgelegd.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat het college, in afwijking van de artikelen 43 en 44 van de PW het (buitenwettelijk) begunstigend beleid voert dat tot drie maanden na de afgifte van de beschikking van de Rvr bijzondere bijstand kan worden aangevraagd. Appellante heeft de aanvraag niet binnen de gestelde termijn ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de
Wet werk en bijstand (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijzondere bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Deze rechtspraak heeft zijn gelding behouden onder de PW.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1934), komen de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand op wanneer de rechtsbijstandsverlener het besluit van de Rvr tot verlening van de aangevraagde toevoeging ontvangt. Dit betekent dat bijzondere bijstand voor de bij een toevoeging vastgestelde, door de rechtzoekende te betalen, eigen bijdrage uiterlijk op de dag van ontvangst van de toevoeging dient te worden aangevraagd. Op deze dag wordt de rechtzoekende geacht op de hoogte te zijn van de toevoeging en de eigen bijdrage, omdat die mede namens hem door de rechtsbijstandsverlener is aangevraagd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat, anders dan in de rechtspraak van de Raad is aangenomen, de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand pas opkomen op het moment dat zij daadwerkelijk een nota van haar advocaat ontvangt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ook indien van de door appellante voorgestane datum wordt uitgegaan staat vast dat in dit geval de kosten van rechtsbijstand zijn opgekomen vóór de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend en appellante, gelet op wat in 4.1 is overwogen, in beginsel geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand voor deze kosten. Gelet hierop kan de in het verlengde hiervan aangevoerde beroepsgrond dat de in de rechtspraak van de Raad gemaakte keuze dat de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand opkomen op het moment dat de toevoeging wordt afgegeven discutabel is, buiten bespreking blijven.
4.4.
Het college hanteert in afwijking van de artikelen 43 en 44 van de PW buitenwettelijk begunstigend beleid. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Beleidsregel Bijzondere Bijstand 2015 (beleidsregel) verleent het college in afwijking van artikel 4, derde lid, van de beleidsregel bijzondere bijstand met terugwerkende kracht tot maximaal drie maanden nadat de Rvr de noodzaak voor de kosten heeft vastgesteld.
4.5.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de beleidsregel onduidelijkheden bevat. Daartoe heeft zij gewezen op de toelichting bij artikel 7, derde lid, van de beleidsregel, waarin is vermeld: “Het college kan deze bijzondere bijstand met terugwerkende kracht verlenen. Dit omdat de rechter met de verlening van de toevoeging de noodzaak bepaalt. De terugwerkende kracht kan met maximaal 3 maanden worden verleend nadat de rechter de noodzaak heeft vastgesteld.” Omdat de rechter geen rol heeft bij de aanvraag om een toevoeging is het voor appellante niet duidelijk wanneer de termijn van drie maanden aanvangt. Om die reden is de beleidsregel in strijd met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel. Ook heeft het college de beleidsregel niet op consistente wijze toegepast.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De tekst van artikel 7, derde lid, van de beleidsregel is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dat in de toelichting bij dit artikellid het woord “rechter” staat in plaats van “Raad voor de Rechtsbijstand” zou mogelijk enige verwarring kunnen scheppen, maar leidt niet tot onduidelijkheid over de termijn van de terugwerkende kracht.
4.7.
De aanwezigheid en de toepassing van buitenwettelijk beleid wordt volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1735) als gegeven beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast. Vaststaat dat appellante de aanvraag niet binnen drie maanden na afgifte van de toevoeging van 20 januari 2016 heeft ingediend. Het college heeft met de afwijzing van de aanvraag het beleid op consistente wijze toegepast.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md