ECLI:NL:CRVB:2019:4260

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/1372 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv had de WIA-uitkering van appellante beëindigd op basis van de vaststelling dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig waren en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van appellante. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv geen juiste medische beoordeling had verricht en dat haar beperkingen groter waren dan aangenomen. Ze verwees naar informatie van haar psycholoog en een verzekeringsarts, die pleitte voor een urenbeperking. De Raad oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, omdat er geen twijfel bestond aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1372 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 januari 2018, 16/5726 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Graaf hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar opvolgend gemachtigde, mr. S.N. Ketting, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als goudsmid voor 38 uur per week. Op
24 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld met enkel- en schouderklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 24 september 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, die per 1 november 2015 is beëindigd.
1.2.
Op 1 april 2016 heeft appellante gemeld dat haar gezondheid per 18 februari 2016 is verslechterd. Appellante heeft vervolgens het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante per 5 januari 2016 tijdelijk geen benutbare mogelijkheden heeft, omdat zij een multidisciplinair behandeltraject volgt tot 10 mei 2016. Vanaf 10 mei 2016 is appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die de verzekeringsarts heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 juni 2016. Hierop heeft een arbeidsdeskundige voor appellante functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante vanaf 10 mei 2016 nog 99,79% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 13 juli 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 5 januari 2016 in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 14 juli 2016 de WIA-uitkering van appellante met ingang van 15 september 2016 beëindigd, omdat appellante met ingang van 10 mei 2016, de dag waarop het multidisciplinair behandeltraject is afgerond, minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 november 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de artsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat met de beperkingen van appellante voldoende rekening is gehouden in de FML van 17 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook in beroep op inzichtelijke en concludente wijze gerapporteerd en op adequate wijze gereageerd op de door appellante ingebrachte medische informatie. Daarbij is ook op navolgbare wijze toegelicht waarom op basis van die informatie niet meer beperkingen moeten worden aangenomen en er geen reden is voor een arbeidsduurbeperking. De bronchitis van appellante is behandelbaar en geeft geen structurele beperkingen. Er is geen duidelijk psychisch ziektebeeld en de in beroep overgelegde brief van een psycholoog geeft geen argumenten om beperkingen op te nemen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren) van de FML. Daarbij is betrokken dat uit een behandelplan blijkt dat geen sprake is van een ernstig ziektebeeld. Er wordt alleen een behandeling aangeboden voor een negatief zelfbeeld. Voorts ontbreken gegevens waaruit blijkt dat de pijnstoornis dusdanige energetische beperkingen zou geven dat er aanleiding is om een urenbeperking aan te nemen. Omdat de rechtbank geen reden zag om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies heeft de rechtbank geen onafhankelijke deskundige benoemd. De rechtbank heeft, uitgaande van de juistheid van de FML, verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag. Zij heeft herhaald dat het Uwv geen juiste en volledige medische beoordeling heeft verricht. Appellante houdt vast aan haar standpunt dat haar beperkingen groter zijn dan door het Uwv aangenomen. Zo had appellante voor, op en na de datum in geding, 15 september 2016, psychische beperkingen waarmee ten onrechte geen rekening is gehouden. Zij heeft ter onderbouwing daarvan verwezen naar informatie van Medinello en de door haar ingeschakelde verzekeringsarts D. van Arkel. Ook is volgens appellante consistent naar voren gebracht dat een urenbeperking aangewezen is. De
STECR- richtlijn voor fibromyalgie noemt de mogelijkheid van beperkingen in werktijden. Een grote inspanning op de ene dag kan een ernstige terugslag veroorzaken op de dagen daarna. Het Uwv heeft volgens appellante te weinig oog gehad voor de combinatie van haar aandoeningen. De rechtbank had in de ingebrachte medische gegevens aanleiding moeten zien om een deskundige in te schakelen. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), gesteld dat de rechtbank onvoldoende heeft toegelicht waarom het verzoek om een deskundige te benoemen is afgewezen en gevraagd alsnog een deskundige te benoemen. Naar haar mening heeft zij voldoende medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de FML. Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat de voor haar geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
De vraag ligt voor of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WIA-uitkering van appellante terecht heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv. De daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat zowel in eerste aanleg als in bezwaar bij psychisch onderzoek geen aanwijzingen zijn gezien voor psychopathologie of een ernstige persoonlijkheidsproblematiek. In de brief van de psycholoog van 18 oktober 2015 wordt een ongespecificeerde somatische systeemstoornis als diagnose genoemd, waarmee is weergegeven dat appellante somatische klachten heeft, die niet verklaard kunnen worden vanuit een somatisch beeld. Dit is een beeld dat geen aanleiding geeft voor beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML. Dat het geen ernstig beeld is, blijkt ook uit het behandelplan, waarbij alleen behandeling wordt aangeboden voor een negatief zelfbeeld. Van Arkel heeft weliswaar gesteld dat er wél beperkingen moeten worden aangenomen in de rubrieken 1 en 2 van de FML, maar heeft dit niet beargumenteerd en lijkt vooral aansluiting te hebben gezocht bij de door appellante geuite klachten. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteengezet dat er geen gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan moet worden aangenomen dat op energetische gronden een urenbeperking aangewezen is. Er zijn ook geen argumenten voor een urenbeperking op preventieve gronden, omdat van passende fulltime belasting geen gezondheidsschade te verwachten is. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hiermee voldoende inzichtelijk is verwoord waarom wat appellante heeft ingebracht geen aanleiding geeft de FML aan te passen.
4.5.
Dat rondom de datum in geding sprake was van een psychologische hulpvraag, appellante op allerlei onderzoekschalen hoog scoorde en een psycholoog stemmingsproblematiek rapporteerde, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De artsen van het Uwv hebben met deze gegevens rekening gehouden en voldoende duidelijk beargumenteerd dat deze niet leiden tot meer beperkingen in de FML. De stelling van appellante dat de artsen van het Uwv onvoldoende aandacht hebben gehad voor de combinatie van aandoeningen van appellante, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan alle klachten van appellante aandacht geschonken en een inschatting gemaakt van wat dat alles betekent voor de belastbaarheid van appellante. Daarbij dient, zoals uit de wet voortvloeit, bij de vaststelling van de FML te worden uitgegaan van rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolgen van ziekte of gebrek. De beleving van klachten is niet bepalend. De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie over toekenning van extra huishoudelijke hulp in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) werpt geen ander licht op de zaak. Op een onderzoek door de gemeente over de behoefte aan huishoudelijke hulp is een ander boordelingskader van toepassing met een ander doel dan een onderzoek naar arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA. Bovendien heeft het
Wmo 2015-besluit geen betrekking op de datum in geding. De STECR-richtlijn voor fibromyalgie bevat ten slotte algemene informatie, die niet bepalend is voor vaststelling van de specifieke beperkingen die voor appellante gelden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat appellante niet voldoet aan de voor een urenbeperking geldende criteria.
4.6.
De rechtbank heeft voldoende gemotiveerd uiteengezet dat zij geen reden zag een deskundige te benoemen omdat er geen aanleiding bestond voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen getrokken conclusies over de belastbaarheid van appellante. Ook de Raad ziet die reden niet. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt niet ingewilligd.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.M. van de Ven