ECLI:NL:CRVB:2019:4228

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
19/4654 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak betreffende eenmalige uitkering voor erfgenamen van ambtenaren uit Nederlands-Indië

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een erfgenaam van een voormalig ambtenaar uit Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor een eenmalige uitkering op grond van de Uitkeringsregeling Backpay. Deze aanvraag was door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport afgewezen, omdat de belanghebbende voor de datum van 15 augustus 2015 was overleden. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij financieel in de problemen zou verkeren.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de stelling van verzoeker over zijn financiële situatie niet voldoende onderbouwd was om een actueel spoedeisend belang aan te nemen. De enkele mededeling dat hij afhankelijk is van giften van zijn familie voldeed niet aan de eisen voor het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien was er geen zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure, die gepland stond voor 23 januari 2020, niet kon afwachten.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van onverwijlde spoed en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van griffier P.W.J. Hospel, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

Uitspraak

19/4654 AW-VV
Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats], Indonesië (verzoeker)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2019, 18/5919, en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 september 2017 heeft verzoeker als erfgenaam van zijn grootvader, [naam grootvader], een aanvraag ingediend om toekenning van een eenmalige uitkering op grond van de Regeling van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van
16 december 2015, houdende regels met betrekking tot het toekennen van een eenmalige uitkering aan hen die als ambtenaar of militair ten tijde van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands-Indisch Gouvernement en aan wie gedurende deze periode geen dan wel onvolledig salaris is uitbetaald (Uitkeringsregeling Backpay), Stcrt. 2015, nr. 47434 (hierna: Uitkeringsregeling Backpay). [naam grootvader] is als militair werkzaam geweest bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) in het toenmalige Nederlands-Indië en is overleden [in] 1981.
1.2.
Bij besluit van 18 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 juli 2018 (bestreden besluit), heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Daartoe heeft de minister het volgende overwogen. Om als erfgenaam aanspraak te kunnen maken op de eenmalige uitkering op grond van de Uitkeringsregeling Backpay (eenmalige uitkering) moest de belanghebbende, [naam grootvader], op 15 augustus 2015 nog in leven zijn. Belanghebbende is echter vóór die datum overleden. Alleen al om deze reden komt verzoeker niet in aanmerking voor de eenmalige uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn spoedeisend belang aangevoerd dat hij thans niet werkt en zodoende niet beschikt over inkomsten. Hierdoor is hij sinds kort aangewezen op giften van zijn familie om zo te kunnen voorzien in de kosten van zijn bestaan. Verzoeker heeft er in dit verband op gewezen dat Indonesië nog geen sociale voorzieningen kent.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
In artikel 8:83, derde lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen uitspraak kan doen als - onder meer - het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek te doen tot het treffen van een voorlopige voorziening niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
4.4.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in dit geval toe op de vraag of vanuit financieel oogpunt sprake is van een spoedeisend belang.
4.5.
De aard van een verzoek om een voorlopige voorziening veronderstelt een actueel spoedeisend belang. De enkele, niet onderbouwde, stelling van verzoeker dat hij niet beschikt over inkomsten en is aangewezen op giften van zijn familie om zo te kunnen voorzien in de kosten van zijn bestaan, is onvoldoende om een actueel spoedeisend financieel belang aan te nemen dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Niet aannemelijk is geworden dat verzoeker, indien de gevraagde voorlopige voorziening niet wordt getroffen, in een financiële noodsituatie komt te verkeren. Evenmin is gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure - die plaatsvindt op
23 januari 2020 - niet kan worden afgewacht. Illustratief in dit verband acht de Raad de procesopstelling van verzoeker, die immers zowel in het inleidende verzoekschrift als in het aanvullende verzoekschrift van 6 december 2019 uitdrukkelijk heeft verzocht om de behandeling van het onderhavige verzoek evenals de bodemzaak (eerst) ter zitting van
23 januari 2020 te agenderen.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen leidt ertoe dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.7.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.6 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) P.W.J. Hospel