In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanspraak op kinderbijslag van appellant voor zijn drie aangehuwde kinderen over het tweede kwartaal van 2016. Appellant, die op 15 februari 2016 is gehuwd met zijn echtgenote in Indonesië, had kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) weigerde deze aanvraag omdat appellant niet kon aantonen dat hij in belangrijke mate had bijgedragen aan hun onderhoud. De Svb stelde dat de door appellant overgelegde bankafschriften niet voldeden aan de eisen van eenvoudige controleerbaarheid. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij wel degelijk aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan en dat de Svb onterecht de bewijsstukken heeft afgewezen.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant in het tweede kwartaal van 2016 voldoende bewijs heeft geleverd van zijn onderhoudsbijdrage, ondanks dat de bankpas waarmee bedragen zijn opgenomen niet op naam van zijn echtgenote stond. De getuigenverklaring van de echtgenote, die bevestigde dat zij met de bankpas van appellant geld heeft opgenomen voor de kinderen, speelde een cruciale rol in de beoordeling. De Raad heeft geoordeeld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de onderhoudsbijdrage heeft voldaan en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2016. De Raad heeft het besluit van de Svb herroepen en bepaald dat appellant recht heeft op kinderbijslag voor zijn drie aangehuwde kinderen over het tweede kwartaal van 2016. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant.