ECLI:NL:CRVB:2019:4210
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid college om loonbedragen en loonvervangende uitkering in mindering te brengen op bijstand
Op 17 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een appellant die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW) in aanvulling op zijn inkomsten uit arbeid bij een kwekerij. Het college van burgemeester en wethouders van Westland had besloten om de bijstandsuitkeringen van de appellant te verlagen, omdat hij in de betreffende periode ook een loonvervangende uitkering ontving van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in verband met het faillissement van zijn werkgever. De appellant was het niet eens met deze beslissing en had hiertegen bezwaar aangetekend.
De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de appellant over de eerste periode (16 november 2015 tot en met 31 januari 2016) bijstand heeft ontvangen, maar ook een loonvervangende uitkering. De appellant stelde dat hij deze middelen niet onverschuldigd had ontvangen, omdat hij in die periode geen loon had ontvangen. Echter, de Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen loon had ontvangen, aangezien hij eerder had verklaard dat hij loon ontving en dit ook had onderbouwd met salarisspecificaties.
Voor de tweede periode (1 februari 2016 tot en met 25 maart 2016) was het duidelijk dat de appellant geen loon had ontvangen, maar wel een loonvervangende uitkering. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om de teveel betaalde bijstand terug te vorderen en te verrekenen met de loonvervangende uitkering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.