ECLI:NL:CRVB:2019:417
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet, had zijn recht op ziekengeld verloren volgens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en later ook lichamelijke klachten, waaronder rugklachten. Het Uwv had na een beoordeling vastgesteld dat de appellant in staat was om te werken in bepaalde functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en consistent waren. De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geduide functies te verrichten. Hij overhandigde medische informatie van een longarts die aangaf dat hij lijdt aan progressieve longkanker.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de informatie van de longarts niet leidde tot een andere conclusie over de gezondheidstoestand van de appellant op de datum in geding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant. De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.