ECLI:NL:CRVB:2019:417

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/3163 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van de uitkering op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die ziekengeld ontving op basis van de Ziektewet, had zijn recht op ziekengeld verloren volgens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De appellant had zich ziek gemeld met psychische klachten en later ook lichamelijke klachten, waaronder rugklachten. Het Uwv had na een beoordeling vastgesteld dat de appellant in staat was om te werken in bepaalde functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk en consistent waren. De appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn medische beperkingen waren onderschat en dat hij niet in staat was om de geduide functies te verrichten. Hij overhandigde medische informatie van een longarts die aangaf dat hij lijdt aan progressieve longkanker.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de informatie van de longarts niet leidde tot een andere conclusie over de gezondheidstoestand van de appellant op de datum in geding. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de beoordeling ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant. De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.3163 ZW

Datum uitspraak: 7 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 maart 2017, 16/6355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Voor appellant is
mr. Van Heijningen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende PGB voor ongeveer 14 uur
per week, voor zijn, op 15 januari 2015 overleden, vrouw. Op 1 mei 2015 heeft hij zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met psychische klachten en vermoeidheidsklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Nadien heeft appellant ook diverse lichamelijke klachten, vooral rugklachten, gemeld.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 30 maart 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 maart 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens een zestal functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwegen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en consistent gemotiveerd hoe zij tot hun beoordeling zijn gekomen. Ook hebben zij aandacht geschonken aan alle klachten van appellant. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant weliswaar tijdens de hoorzitting te kennen heeft gegeven dat zijn klachten op dat moment waren verergerd, maar dat hij dit niet met medische stukken heeft onderbouwd. Appellant stond nog steeds niet onder behandeling van een medisch specialist en nam ook geen andere medicijnen dan ten tijde van de beoordeling door de verzekeringsarts. Dit levert volgens de rechtbank geen aanwijzing op dat de klachten erger zijn dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de klachten die appellant tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht dezelfde als waarvan de verzekeringsarts in zijn rapport van 3 maart 2016 melding heeft gemaakt. Al zouden de klachten ten tijde van de hoorzitting, 7 juli 2016, zijn verergerd, dan zegt dit volgens de rechtbank niets over de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een gebrek kleeft aan de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant meer beperkt is, vooral in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dan in de FML is aangenomen. In de FML is voldoende rekening gehouden met de lichamelijke en psychische beperkingen van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de arbeidsdeskundigen in de rapporten van 15 april 2016 en 24 augustus 2016 voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, dan wel niet juist zijn vastgesteld dan wel onderzocht. Gelet op zijn beperkingen acht hij zich niet in staat om de geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van een longarts
van 11 december 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv en de vastgestelde FML. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant besproken en voldoende gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.3.
Ter motivering van zijn standpunt dat de artsen van het Uwv zijn beperkingen op de datum in geding hebben onderschat, heeft appellant in hoger beroep informatie overgelegd van longarts L. Bos van 11 december 2018, waaruit helaas blijkt dat appellant lijdt aan progressieve longkanker met een beperkte levensverwachting. Deze medische informatie maakt de beoordeling echter niet anders, omdat daaruit niet kan worden afgeleid dat het standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv over zijn gezondheidssituatie en in het bijzonder zijn beperkingen op 30 mei 2016, de datum in geding, niet juist was. In de FML van 30 maart 2016 is rekening gehouden met rugklachten en een verminderde psychische belastbaarheid en zijn op verschillende items, in verschillende rubrieken, beperkingen aangenomen. Voor het aannemen van verdergaande beperkingen is in de informatie van de longarts geen steun te vinden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) J.R. Trox
md