ECLI:NL:CRVB:2019:4122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/5284 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit herziening bijstandsverlening op basis van kostendelersnorm

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij de bijstandsverlening van appellant is herzien op basis van de kostendelersnorm. Het college heeft vastgesteld dat de oudere broer van appellant op het uitkeringsadres verblijft en heeft daarom de bijstand per 5 oktober 2015 aangepast. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep is de Centrale Raad van Beroep aan de orde of de oudere broer van appellant zijn hoofdverblijf bij appellant had in de relevante periode. Appellant heeft aangevoerd dat zijn broer in België woonde en slechts af en toe bij hem verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat het hoofdverblijf van een betrokkene daar ligt waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt, en dit moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

De Raad heeft geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat de oudere broer zijn hoofdverblijf bij appellant had. De waarnemingen en het verslag van het huisbezoek bieden geen bewijs dat de broer daadwerkelijk bij appellant woonde. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en de besluiten van 5 januari 2016 en 13 januari 2016 herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

17.5284 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 juni 2017, 16/10486 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: I.A. Siskina
Namens appellant is verschenen mr. I.A.C. Cools, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Smulders.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2016 gegrond;
  • herroept de besluiten van 5 januari 2016 en 13 januari 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 november 2016;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellant in bezwaar, in beroep en in hoger beroep van in totaal € 2.560,-;
  • bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Het college heeft onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. De resultaten van dit onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 januari 2016 de bijstand van appellant met ingang van 5 oktober 2015 te herzien naar de kostendelersnorm voor een tweepersoonshuishouden. Verder heeft het college bij besluit van 13 januari 2016 de over de periode van 5 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 937,74 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat de oudere broer van appellant op het uitkeringsadres verblijft. Deze oudere broer wordt aangemerkt als kostendeler.
2. Bij besluit van 24 november 2016 heeft het college de tegen de besluiten van 5 januari 2016 en 13 januari 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. De hier te beoordelen periode loopt van 5 oktober 2015 tot en met 5 januari 2016.
4. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de oudere broer van appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf bij appellant had. Appellant heeft hierover aangevoerd dat zijn broer in België woonde en door zijn werk in [woonplaats] af en toe bij appellant verbleef en overnachtte.
5. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
6. De onderzoeksbevindingen bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat in de te beoordelen periode de oudere broer van appellant zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Tijdens een huisbezoek op 5 oktober 2015 hebben twee handhavingsmedewerkers in een slaapkamer een brief van CZ Zorgverzekering gericht aan de oudere broer van 10 september 2015 en het paspoort van de oudere broer aangetroffen. Appellant heeft desgevraagd verklaard dat zijn oudere broer een sleutel van de woning heeft en een paar keer per week in zijn woning is en wel eens blijft logeren door zijn werk in ploegendiensten in [woonplaats] . Deze verklaring van appellant wordt niet onaannemelijk geacht. Het verslag van het huisbezoek, zoals opgenomen in het rapport uitkeringsfraude van 9 december 2015, bevat geen andere bevindingen die erop wijzen dat de oudere broer zijn hoofdverblijf in de woning van appellant had. Dat kan evenmin worden geconcludeerd uit de in de periode van 14 oktober 2015 tot en met 7 december 2015 verrichte waarnemingen bij de woning van appellant. Weliswaar is op 36 van de 46 onderzochte tijdstippen de auto van de broer waargenomen, maar daarbij moet dan tevens worden betrokken dat op veel dagen gedurende de waarnemingsperiode geen waarnemingen zijn gedaan. Zo zijn vrijwel nooit in het weekend waarnemingen gedaan en hebben gedurende een hele week in november 2015 geen waarnemingen plaatsgevonden. Uit de waarnemingen en uit de summiere bevindingen van het huisbezoek kan niet worden afgeleid dat de oudere broer zijn hoofdverblijf bij appellant had. De door de rechtbank betrokken verklaring van appellant van 8 december 2015 biedt hiervoor evenmin voldoende grondslag. Dat appellant heeft verklaard dat zijn oudere broer vaak bij hem is, bij hem slaapt en een slaapkamer in zijn woning heeft en dat de gedane waarnemingen kloppen, betekent nog niet dat het college daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de oudere broer zich in de te beoordelen periode in de woning van appellant bevond. Het enkele feit dat de broer in [woonplaats] zijn werk had, maakt dit niet anders.
7. Dat betekent dat het college het betreden besluit heeft gebaseerd op een ontoereikende feitelijke grondslag. Het hoger beroep slaagt daarom. Desgevraagd heeft de gemachtigde van het college ter zitting verklaard dat in deze situatie geen nader onderzoek mogelijk is.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) I.A. Siskina (getekend) W.H. Bel