In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij de bijstandsverlening van appellant is herzien op basis van de kostendelersnorm. Het college heeft vastgesteld dat de oudere broer van appellant op het uitkeringsadres verblijft en heeft daarom de bijstand per 5 oktober 2015 aangepast. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de Centrale Raad van Beroep aan de orde of de oudere broer van appellant zijn hoofdverblijf bij appellant had in de relevante periode. Appellant heeft aangevoerd dat zijn broer in België woonde en slechts af en toe bij hem verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat het hoofdverblijf van een betrokkene daar ligt waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven zich bevindt, en dit moet worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
De Raad heeft geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen van het college onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat de oudere broer zijn hoofdverblijf bij appellant had. De waarnemingen en het verslag van het huisbezoek bieden geen bewijs dat de broer daadwerkelijk bij appellant woonde. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en de besluiten van 5 januari 2016 en 13 januari 2016 herroepen. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de kosten van appellant en het griffierecht.