ECLI:NL:CRVB:2019:41

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
18/766 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de lagere vaststelling van een persoonsgebonden budget door een zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J. van der Veen, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. om het persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2013 lager vast te stellen. Het zorgkantoor had eerder een pgb van € 44.277,19 verleend, maar bij besluit van 17 september 2014 werd dit bedrag vastgesteld op nihil, wat leidde tot een terugvordering van het volledige bedrag. In een later besluit werd het pgb verlaagd naar € 21.110,15, waarbij het zorgkantoor een deel van de verantwoorde zorg accepteerde, maar het merendeel afkeurde.

De rechtbank had in een tussenuitspraak geoordeeld dat er een motiveringsgebrek was in de belangenafweging van het zorgkantoor. In de aangevallen uitspraak werd het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen werden in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat de zorg verleend door BT Begeleiding niet als AWBZ-zorg kon worden aangemerkt, waardoor het zorgkantoor in redelijkheid kon besluiten tot een lagere vaststelling.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat de zorg van BT Begeleiding wel degelijk AWBZ-zorg was en dat deze vanuit het pgb betaald diende te worden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat het zorgkantoor onterecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

18.766 AWBZ

Datum uitspraak: 9 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 januari 2016, 16/2669 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Veen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.D. Saro.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het zorgkantoor heeft op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellant voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van in totaal € 44.277,19.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2014 heeft het zorgkantoor het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op nihil. Dit betekent dat van appellant een bedrag van € 44.277,19 wordt teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2014 gedeeltelijk gegrond verklaard. Volgens het zorgkantoor is niet voldaan aan de verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rsa, omdat het pgb niet volledig is besteed aan AWBZ-zorg. In het kader van de belangenafweging heeft het zorgkantoor een deel van de verantwoorde zorg geaccepteerd. Daarbij is het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op € 21.110,15 en de terugvordering verlaagd naar € 23.167,04. Volgens het zorgkantoor bestaat er geen aanleiding om af te zien van de lagere vaststelling.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 14 juli 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een motiveringsgebrek in de belangenafweging van het zorgkantoor. Bij brief van 25 augustus 2017 heeft het zorgkantoor een nadere motivering gegeven.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de door BT Begeleiding geboden zorg niet als begeleiding in de zin van artikel 6 van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (Bza) kan worden aangemerkt en dus geen zorg is die vanuit het pgb mag worden betaald. Het zorgkantoor kon in redelijkheid besluiten tot een lagere vaststelling.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat uit de stukken en de nadere toelichting in beroep wel degelijk blijkt dat aan appellant AWBZ-zorg is verleend die vanuit het pgb betaald dient te worden. De werkzaamheden van BT Begeleiding bestonden uit begeleiding van het gehele gezinssysteem en waren gericht op het allen aanleren van vaardigheden om beter zelfstandig te kunnen functioneren. Het bewijs dat de werkzaamheden van BT Begeleiding effect hebben gehad blijkt uit het feit dat appellant in 2013 een lagere indicatie heeft gekregen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant nog toegelicht dat de begeleiding door BT Begeleiding vooral gericht was op bevordering van de zelfstandigheid van appellant, bijvoorbeeld door hem te begeleiden in het openbaar vervoer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen is beperkt tot de vraag of het zorgkantoor bij de belangenafweging die verricht moet worden bij de uitoefening van de bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen de door BT Begeleiding verleende zorg heeft kunnen afkeuren.
4.2.
De door appellant aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen. Met de toelichting van de gemachtigde van appellant ter zitting alsmede de diverse toelichtingen op de verleende zorg door BT Begeleiding en de overige in het dossier aanwezige informatie, is niet onderbouwd dat de activiteiten van BT Begeleiding hebben bestaan uit het ondersteunen bij of het oefenen met vaardigheden of handelingen, het ondersteunen bij of het oefenen met het aanbrengen van structuur of het voeren van regie, of het overnemen van toezicht op appellant zodat deze activiteiten niet zijn aan te merken als zorg als bedoeld in artikel 6 van het Bza. Voor zover al een deel van de activiteiten beschouwd kan worden als begeleiding als bedoeld in artikel 6 van het Bza, zoals het begeleiden van appellant bij het reizen met het openbaar vervoer, is ook ter zitting niet geconcretiseerd wat de omvang van dit deel van de begeleiding is geweest en wat de werkzaamheden en de werkwijze van BT Begeleiding concreet inhielden. Dat appellant wel baat zou hebben gehad bij de activiteiten van BT Begeleiding, maakt niet dat sprake is van zorg die uit het pgb mag worden betaald.
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.R. Docter, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2019.
(getekend) N.R. Docter
(getekend) M.A.A. Traousis
md