ECLI:NL:CRVB:2019:402

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
17/6779 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand in verband met niet gemelde bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstand van appellant, die sinds 22 maart 2011 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand vastgesteld dat er in de periode van december 2015 tot en met juni 2016 verschillende bedragen, in totaal € 930,-, naar de bankrekening van appellant zijn overgemaakt door derden. Appellant heeft deze bijschrijvingen niet gemeld, wat volgens het college in strijd is met zijn inlichtingenverplichting.

Op 14 november 2016 heeft het college besloten de bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 30 juni 2016 te herzien en het teveel ontvangen bedrag van € 949,84 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar op 12 januari 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 29 augustus 2017 ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij wel degelijk aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant geen nieuwe argumenten heeft aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank kunnen weerleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad concludeert dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de bijschrijvingen niet tijdig te melden.

Uitspraak

17 6779 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 januari 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2017, 17/903 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 22 maart 2011 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand heeft het college onder meer bankafschriften bij appellant opgevraagd en met appellant gesproken. Op grond hiervan heeft het college vastgesteld dat verschillende personen in de periode van december 2015 tot en met juni 2016 geld tot een bedrag van in totaal € 930,- naar de bankrekening van appellant hebben overgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
12 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 december 2015 tot en met 30 juni 2016 herzien. De als gevolg hiervan over deze periode teveel ontvangen bijstand ten bedrage van € 949,84 heeft het college van appellant teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de bijstand tot een te hoog bedrag is ontvangen omdat appellant de bijschrijvingen op zijn bankrekening in strijd met de inlichtingenverplichting niet bij het college heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen:
“Eiser heeft ter zitting erkend dat hij pas na aanvang van het onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsuitkering op 5 juli 2016 bankafschriften heeft overgelegd waarop de bijschrijvingen zichtbaar zijn die hebben plaatsgevonden in de periode in geding. Het had hem redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze bedragen van belang konden zijn voor zijn recht op bijstand. Als het eiser niet duidelijk was of hij daarvan melding had moeten maken, had het op zijn weg gelegen om zich tot het college te wenden om hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen. Door de ontvangst van deze bedragen niet tijdig bij het college te melden heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij onverminderd zijn eerder ingenomen standpunt handhaaft dat hij wel degelijk aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) M. Hillen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md