ECLI:NL:CRVB:2019:3936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/5792 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting op basis van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, die sinds medio december 2015 een uitkering ontvangt op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in verband met de kosten van woninginrichting ter hoogte van € 3.095,-. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Deventer, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die het verlenen van de bijzondere bijstand rechtvaardigden. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep tegen deze afwijzing ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn. Appellante stelde dat zij door een conflict met haar moeder, die haar bijstandsuitkering niet had ontvangen, niet in staat was om te reserveren voor de verhuis- en inrichtingskosten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. De Raad benadrukte dat de kosten van woninginrichting in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau moeten worden voldaan, en dat alleen in het geval van bijzondere omstandigheden bijzondere bijstand kan worden verleend.

De Raad concludeerde dat appellante sinds medio 2012 in staat was om geld te reserveren, omdat zij een uitkering ontving op of boven het voor haar geldende minimuminkomen. Daarom werd het hoger beroep verworpen en de aangevallen uitspraak bevestigd. De uitspraak werd gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 26 november 2019.

Uitspraak

18.5792 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 28 september 2018, 18/15 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
Datum uitspraak: 26 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Tadema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft verklaard af te zien van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving voorheen sinds medio december 2012 bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand. Zij ontvangt vanaf medio december 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellante heeft op 11 november 2016 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend in verband met de kosten voor de woninginrichting ten bedrage van € 3.095,-. Zij heeft tot 16 november 2016 bij haar moeder gewoond en is op die datum verhuisd naar een zelfstandig woonruimte op een ander adres te Deventer.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de verhuizing naar een zelfstandige woning noodzakelijk was, maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 35 van de Participatiewet (PW), die het verlenen van de bijzondere bijstand rechtvaardigen. Er was voldoende ruimte aanwezig om te sparen, waardoor geen recht op bijzondere bijstand bestaat.
2. Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de PW dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten, voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de kosten van woninginrichting voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Het gaat hier om incidenteel voorkomende algemene kosten van het bestaan, die in beginsel uit het inkomen op bijstandsniveau dienen te worden voldaan. Ook als voor het maken van deze kosten een objectieve noodzaak bestaat kan daarvoor alleen bijzondere bijstand worden verleend als sprake is van bijzondere omstandigheden en de kosten niet uit het inkomen en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan. Of iemand voor de kosten heeft kunnen reserveren of de kosten via gespreide betaling achteraf kan voldoen, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn. Wegens een conflict tussen haar moeder en het college heeft haar moeder de aan haar toegekende bijstand niet uitbetaald gekregen. Appellante moest daardoor de kosten van de huishouding van haarzelf en haar moeder voldoen, waardoor zij niet heeft kunnen reserveren voor de verhuis- en inrichtingskosten. Deze beroepsgrond faalt reeds wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag. Uit de in beroep overgelegde stukken kan slechts volgen dat de moeder van appellante in de periode 1 november 2008 tot en met 3 februari 2011 geen bijstand heeft ontvangen. Dat haar moeder daarna geen bijstand heeft ontvangen, heeft het college bestreden en heeft appellante niet verder onderbouwd. Appellante was voorts sinds medio 2012 in staat om geld te reserveren, omdat zij vanaf die datum steeds een uitkering heeft ontvangen op of boven het voor haar geldende minimuminkomen. Appellante heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.I.S. van Haaren