ECLI:NL:CRVB:2019:3907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
18/2613 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant ontving sinds 4 november 2010 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en was ingeschreven op een adres in Leeuwarden. Na een melding dat er een andere persoon op hetzelfde adres stond ingeschreven, heeft het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden contact opgenomen met appellant. Appellant gaf aan niet meer op het uitkeringsadres te wonen, maar weigerde zijn nieuwe verblijfplaats te delen. Het college heeft daarop besluiten genomen, waaronder het opschorten van de bijstandsverlening en het intrekken van de bijstand, en heeft appellant verzocht om een verklaring van zijn verblijfplaats. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt aan appellant, aangezien deze naar het laatst bekende adres zijn verzonden. Appellant heeft nagelaten om een nieuw adres door te geven, wat hem verplichtte om het college op de hoogte te stellen van zijn verblijfplaats. De Raad oordeelt dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij in verzuim was om tijdig bezwaar te maken. De hoger beroepen van appellant zijn dan ook ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank zijn bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2613 PW, 19/195 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van
30 maart 2018, 17/3581 (aangevallen uitspraak 1) en van 30 november 2018, 18/1215 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] met onbekende verblijfplaats (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 26 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Bij brief van 25 juli 2019 heeft mr. Van de Wiel zich onttrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Krol.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 november 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Hij stond sinds 2 mei 2014 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op een adres in Leeuwarden (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een melding dat er naast appellant nog een ander persoon staat ingeschreven op het uitkeringsadres heeft een medewerker van het college op 26 augustus 2016 telefonisch contact opgenomen met appellant. Appellant heeft tijdens dit gesprek te kennen gegeven dat hij vanaf begin augustus niet meer woont op het uitkeringsadres. Appellant wilde niet vertellen waar hij dan wel verblijft. Vervolgens heeft de medewerker telefonisch contact opgenomen met de verhuurder van de woning op het uitkeringsadres. De verhuurder heeft verklaard dat appellant zijn huur per 1 juni 2016 heeft opgezegd. Bij brief van 26 augustus 2016 heeft het college aan appellant meegedeeld dat het college bericht heeft ontvangen dat appellant sinds 1 juni 2016 niet meer verblijft op het uitkeringsadres en appellant verzocht vóór 2 september 2016 een schriftelijke en getekende verklaring over te leggen waarin hij te kennen geeft waar hij vanaf 1 juni 2016 verblijft.
1.2.
Bij besluit van 6 september 2016 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2016 opgeschort. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen schriftelijke en getekende verklaring heeft overgelegd waarin hij te kennen geeft waar hij vanaf 1 juni 2016 verblijft. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de gevraagde verklaring vóór 13 september 2016 te verstrekken.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 15 september 2016 (besluiten 2 en 3) heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 1 juni 2016 en de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2016 tot en met 31 juli 2016 tot een bedrag van € 1.852,35 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 28 oktober 2016 (besluit 4) heeft het college aan appellant een boete van € 930,- opgelegd.
1.4.
Bij bezwaarschrift, gedateerd op 15 juni 2017 en door het college ontvangen op 23 juni 2017, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen besluit 4. Bij bezwaarschrift, gedateerd op 15 november 2017 en door het college ontvangen op 15 november 2017, heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de besluiten 1 tot en met 3.
1.5.
Bij besluiten van 4 september 2017 (bestreden besluit 1) en 6 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 4 niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet verschoonbaar overschrijden van de wettelijke bezwaartermijn.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Op grond van artikel 2:13, eerste lid, van de Awb kan in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen een bericht elektronisch worden verzonden. Volgens het tweede lid van dit artikel geldt het eerste lid niet, indien dit:
a. bij of krachtens wettelijk voorschrift is bepaald of;
b. een vormvoorschrift zich tegen elektronische verzending verzet.
In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
4.2.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet‑ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het college door de besluiten 1 tot en met 4 te verzenden naar het laatst bekende adres, wetende dat appellant daar niet meer woonde, deze besluiten niet bekend heeft gemaakt in de zin van artikel 3:41 van de Awb. Het college had appellant telefonisch kunnen uitnodigen om de besluiten op te komen halen. Daarnaast schrijft artikel 3:41, tweede lid, van de Awb voor dat als toezending niet kan, in dit geval omdat appellant geen eigen (post) adres had, het college een andere weg kan en moet kiezen om het besluit bekend te maken. Appellant wijst erop dat de Raad in een uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159, heeft overwogen dat een bestuursorgaan een afweging moet maken over de vorm van de bekendmaking van een besluit. In die zaak was ook aan de orde dat het college wist dat appellant niet meer woonde op het laatst bekende adres en was bekendmaking per e-mail in dat geval de meest aangewezen route.
4.3.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant ten tijde van het verzenden van de besluiten bij de BRP nog ingeschreven stond op het uitkeringsadres. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888, heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit op bezwaar wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook als dit niet meer het juiste adres van betrokkene is en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan, van in dit geval het gewijzigde adres, op de hoogte te stellen. Geen rechtsregel schrijft voor dat het college gehouden was appellant telefonisch uit te nodigen om de besluiten op te komen halen. De door appellant gemaakte vergelijking met de uitspraak van 18 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4159, gaat niet op. In voornoemde uitspraak heeft de betrokkene expliciet aan het college kenbaar gemaakt dat hij voortaan per e‑mail bereikbaar was. Uit het dossier blijkt niet en appellant heeft dat ook niet gesteld, dat appellant aan het college kenbaar heeft gemaakt dat hij voortaan per e‑mail bereikbaar is, terwijl gelet op artikel 2:14, eerste lid, van de Awb een bericht alleen elektronisch kan worden verzonden voor zover de betrokkene kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
4.3.3.
Uit 4.3.2 volgt dat de besluiten 1 tot en met 4 door toezending aan het laatst bekende adres van appellant op de juiste wijze aan appellant bekend zijn gemaakt, zodat de bezwaartermijnen op onderscheidenlijk 7 september 2016 (besluit 1), 16 september 2016 (besluiten 2 en 3) en 29 oktober 2016 (besluit 4) zijn aangevangen. De bezwaarschriften zijn op 23 juni 2017 en 15 november 2017 ontvangen, ruimschoots na afloop van de termijn om bezwaar in te dienen.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest om tijdig bezwaar te maken. Hij heeft niet geweigerd een nieuw adres door te geven maar er is niet naar gevraagd. Daarnaast had hij na juli 2016 geen vast adres dus hij kon geen ander adres doorgeven en zijn hulpverlener zou post van de gemeente voor appellant bewaren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant was, nu hij niet meer op het inschrijvingsadres in het BRP bereikbaar was, ten tijde van belang gehouden het college uit zichzelf een nieuw (post)adres door te geven. Bovendien is hem tijdens het telefoongesprek met de medewerker van de gemeente gevraagd naar een nieuw adres maar heeft hij geen nieuw adres doorgegeven. Het had op de weg van appellant gelegen om in verband met het ontbreken van een vaste woon- en verblijfplaats voorzieningen te treffen, bijvoorbeeld in de vorm van het doorgeven van een postadres. Niet gebleken is dat appellant het adres van de hulpverlener als postadres aan de gemeente heeft doorgegeven.
4.4.2.
Voor het oordeel dat de termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar moet worden geacht, bestaat gelet op 4.4.1 geen grond.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.B. Beerens