ECLI:NL:CRVB:2019:3846

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18/5418 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor schulden en de rechtskracht van besluiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die verzocht om bijzondere bijstand voor schulden, stelde dat de rechtbank uitspraak niet rechtskracht had omdat deze niet was voorzien van een stempel en handtekeningen. De Raad oordeelde dat deze grond niet slaagde, aangezien een origineel exemplaar met handtekeningen in het dossier aanwezig was. De appellant voerde verder aan dat hij geen proces-verbaal van de zitting had ontvangen, maar de Raad stelde vast dat hij hier geen recht op had, omdat er geen mondelinge uitspraak was gedaan door de rechtbank.

De appellant betwistte ook de rechtskracht van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond, maar de Raad oordeelde dat deze besluiten correct waren genomen door bevoegde personen. De Raad bevestigde dat de aanvragen voor bijzondere bijstand voor schulden terecht waren afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij in een situatie verkeerde die recht gaf op deze bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant geen schade had geleden door de eerdere besluiten en dat zijn verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen.

De Raad verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 44,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar vernietigde het besluit van het college dat het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.

Uitspraak

18/5418 PW, 18/5428 PW, 18/5429 PW, 18/5430 PW, 18/5431 PW, 18/5461 PW, 19/729 PW, 19/4828 PW, 19/4829 PW-PV
Datum uitspraak: 21 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 oktober 2018, 17/1357, 17/3937, 17/3962, 17/3965, 17/4201, 18/2 (aangevallen uitspraak) en van de mondelinge uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Zitting heeft: A. Stehouwer
Griffier: F. Demiroğlu
Appellant is ter zitting verschenen. Het college is niet verschenen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover bij de Raad aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2018, waarbij het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2018 niet‑ontvankelijk heeft verklaard, gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2018 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 13 november 2018;
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 21 december 2018 niet‑ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 25 juni 2019 ongegrond;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 44,-.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet is voorzien van een stempel van de rechtbank en van handtekeningen van de rechter en de griffier en daarom geen rechtskracht heeft. Deze grond slaagt niet. In overeenstemming met artikel 8:79, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een afschrift van de aangevallen uitspraak aan partijen gezonden. In het dossier bevindt zich een origineel exemplaar van de aangevallen uitspraak, voorzien van de handtekeningen van de rechter en de griffier. Artikel 8:77, derde lid, van de Awb is dus niet geschonden. Er is daarom geen reden om de aangevallen uitspraak rechtskracht te ontzeggen. Dat de aangevallen uitspraak niet voldoet aan de in de Procesregeling bestuursrecht 2013 opgenomen voorschriften over het opmaken van een grosse maakt dit niet anders. De originele, ondertekende uitspraak is immers geen grosse en bovendien was ten tijde van de aangevallen uitspraak niet de Procesregeling bestuursrecht 2013, maar het Procesreglement bestuursrecht rechtbank niet-KEI-zaken 2017 van toepassing.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ten onrechte geen proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, maar alleen de zittingsaantekeningen heeft ontvangen. Deze grond slaagt niet. Appellant heeft niet, zoals hij stelt, op grond van artikel 8:79, eerste lid, van de Awb, recht op een proces-verbaal. Dit artikellid gaat namelijk over een proces-verbaal van een mondelinge uitspraak. De rechtbank heeft geen mondelinge uitspraak gedaan. Ook kan niet gezegd worden dat appellant op grond van artikel 8:61, derde lid, recht heeft op een proces-verbaal. De rechtbank heeft dit namelijk niet ambtshalve of op verzoek van appellant bepaald en ook de Raad heeft daar niet om verzocht.
Appellant heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten onbevoegd in mandaat zijn genomen en daarom geen rechtskracht hebben. Deze grond slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, zijn de bestreden besluiten niet genomen door de betrokken juridisch medewerker. Deze hebben de beslissingen slechts voorbereid. De bestreden besluiten zijn ondertekend door de algemeen directeur/secretaris of door de directeur van de sector Burgers en Samenleving. Zij beiden zijn door het college in het Mandaatbesluit gemeente Roermond 2015 gemandateerd om namens het college een beslissing op bezwaar in het kader van de Participatiewet (PW) te nemen. Dat mandaatbesluit is ook ondertekend door de burgemeester.
Appellant heeft aangevoerd dat het college ten onrechte geen bijzondere bijstand voor schulden heeft toegekend. Het college heeft de aanvragen van appellant om bijzondere bijstand voor schulden terecht afgewezen omdat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW geen bijzondere bijstand kan worden verleend voor schulden. In artikel 49, aanhef en onder b, van de PW is de mogelijkheid opgenomen om in afwijking van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW bijzondere bijstand voor schulden te verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan. Zeer dringende redenen als hier bedoeld doen zich voor als sprake is van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden van de betrokkene op geen andere wijze zijn te verhelpen en bijstandsverlening dus volstrekt onvermijdelijk is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij schulden had die hem in zijn bestaansvoorziening bedreigden. Het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van een schuld, zo die al aanwezig zou zijn, vormt geen zeer dringende reden.
Dit betekent dat de Raad het op alle punten eens is met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden door de door de rechtbank vernietigde bestreden besluiten. Voor vergoeding van schade is dan ook geen grond.
Het hoger beroep van appellant wordt om proceseconomische redenen mede gericht geacht tegen het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschift van 21 december 2018 (19/4828 PW). Dat bezwaarschrift is gericht tegen het besluit van 13 november 2018, waarbij het college het verzoek om schadevergoeding van 27 september 2017 heeft afgewezen. Aan het verzoek om schadevergoeding heeft appellant ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit van 24 oktober 2017 over de bijzondere bijstand voor een huurschuld onrechtmatig is. Nu ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder f, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit over vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen, staat tegen het niet tijdig nemen van een dergelijk besluit ook geen beroep open. Het beroep is daarom niet‑ontvankelijk.
Het hoger beroep van appellant wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb mede gericht geacht tegen het besluit van 25 juni 2019 (19/4829 PW). Bij dat besluit heeft het college het bezwaar van appellant tegen het hiervoor genoemde besluit van 13 november 2018 niet‑ontvankelijk verklaard. Nu ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder f, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit over vergoeding van schade wegens onrechtmatig bestuurshandelen, is gelet op artikel 7:1 van de Awb ook geen bezwaar mogelijk. Het college heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond.
Voor zover het beroep tegen het besluit van 25 juni 2019 moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding in verband met het bestreden besluit van 24 oktober 2017, moet dat verzoek worden afgewezen. Weliswaar heeft de rechtbank dit besluit vernietigd omdat het college niet bevoegd was om op het bezwaar te beslissen, appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daardoor schade heeft geleden.
Het hoger beroep van appellant wordt om proceseconomische redenen mede gericht geacht tegen de beslissing op bezwaar van 13 november 2018, waarbij het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard (19/729 PW). Aan het niet‑ontvankelijk verklaren van het bezwaar ligt ten grondslag dat het schadeverzoek van 27 september 2017 geen aanvraag is, zodat de reactie daarop van 21 juni 2018 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op zichzelf is juist dat het schadeverzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag en dat het college daarom geen dwangsom is verschuldigd. Dit betekent echter niet dat de reactie van het college op de ingebrekestelling van 29 mei 2018 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 4:18 van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom immers bij beschikking vast. Het college heeft het bezwaar ten onrechte niet‑ontvankelijk verklaard. De Raad geeft geen opdracht aan het college om opnieuw op het bezwaar te beslissen, zoals appellant heeft verzocht. De Raad kan het bezwaar zelf behandelen, omdat de Raad daar voldoende gegevens voor heeft. Het college heeft bij besluit van 21 juni 2018 terecht geen dwangsom toegekend, niet om de in dat besluit vermelde reden dat er al een besluit op het verzoek om schadevergoeding was genomen, maar omdat het schadeverzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag. Het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2018 is daarom ongegrond. Appellant heeft geen schade geleden doordat het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarom wijst de Raad ook het verzoek om schadevergoeding af dat appellant ter zitting heeft gedaan.
Omdat het college het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2018 ten onrechte niet‑ontvankelijk heeft verklaard, veroordeelt de Raad het college in de proceskosten van appellant.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F. Demiroğlu (getekend) A. Stehouwer