In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die verzocht om bijzondere bijstand voor schulden, stelde dat de rechtbank uitspraak niet rechtskracht had omdat deze niet was voorzien van een stempel en handtekeningen. De Raad oordeelde dat deze grond niet slaagde, aangezien een origineel exemplaar met handtekeningen in het dossier aanwezig was. De appellant voerde verder aan dat hij geen proces-verbaal van de zitting had ontvangen, maar de Raad stelde vast dat hij hier geen recht op had, omdat er geen mondelinge uitspraak was gedaan door de rechtbank.
De appellant betwistte ook de rechtskracht van de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roermond, maar de Raad oordeelde dat deze besluiten correct waren genomen door bevoegde personen. De Raad bevestigde dat de aanvragen voor bijzondere bijstand voor schulden terecht waren afgewezen, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij in een situatie verkeerde die recht gaf op deze bijstand. De Raad concludeerde dat de appellant geen schade had geleden door de eerdere besluiten en dat zijn verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen.
De Raad verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond en oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 44,-. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, maar vernietigde het besluit van het college dat het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard.