ECLI:NL:CRVB:2019:3838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18/2510 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ingangsdatum van de Wajong-uitkering na erkenning als jonggehandicapte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een Wajong-uitkering aanvroeg. De appellant, geboren in 1998, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen op 9 augustus 2016, omdat hij op dat moment geen duurzaam arbeidsvermogen had. Na een herbeoordeling op 16 maart 2017 werd hij alsnog als jonggehandicapte aangemerkt, maar het Uwv handhaafde de ingangsdatum van de uitkering op 8 maart 2017. De appellant was van mening dat hij recht had op een eerdere ingangsdatum, namelijk medio 2016, en ging in beroep tegen het besluit van het Uwv.

De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, en de appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij de appellant in 2016 niet duurzaam was. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant al in 2016 voldeed aan de criteria voor de Wajong-uitkering. De ingangsdatum van de uitkering werd bevestigd op 8 maart 2017, omdat de wetgeving bepaalt dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan twaalf maanden na de laatste vaststelling dat de appellant geen jonggehandicapte was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

18.2510 WAJONG

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 maart 2018, 17/4732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kiewitt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1998, heeft met een door het Uwv op 4 april 2016
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). In het formulier is gemeld dat appellant op 26 oktober 2015 betrokken is geweest bij een eenzijdig auto-ongeluk, waarbij hij hersenletsel heeft opgelopen. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 9 augustus 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 3 maart 2017 het Uwv op de hoogte gesteld van zijn situatie en het Uwv nogmaals verzocht hem een Wajong-uitkering toe te kennen. In een brief van
8 maart 2017 heeft de behandelend revalidatiearts te kennen gegeven dat er geen verbetering in de gezondheidstoestand van appellant meer is te verwachten en dat er sprake is van een eindsituatie in het functioneren van appellant. Een arts van het Uwv heeft vervolgens gerapporteerd dat met name de aandachts- en geheugenfuncties aanleiding waren om insufficiënt persoonlijk en sociaal functioneren van appellant aan te nemen, terwijl op die gebieden inmiddels geen verbetering meer kan worden verwacht. Deze arts heeft geconcludeerd dat een eindstadium is bereikt en dat de verwachting is dat de functionele mogelijkheden van appellant niet meer zullen verbeteren. Het Uwv heeft hierop bij besluit van 16 maart 2017 aan appellant met ingang van 8 maart 2017 een Wajong-uitkering toegekend. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat hij met ingang van een eerdere datum recht heeft op een Wajong-uitkering. Om die reden heeft hij óók gevraagd om herziening van het besluit van 9 augustus 2016. Bij besluit van
13 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de ingangsdatum van de
Wajong-uitkering gehandhaafd op 8 maart 2017 en het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het besluit van 9 augustus 2016 is volgens de rechtbank inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. Appellant wil bereiken dat aan hem alsnog vanaf medio 2016 een Wajong-uitkering wordt toegekend. Er zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het standpunt van het Uwv dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant niet al in 2016 als duurzaam moet worden beschouwd onjuist zou zijn. De revalidatiearts heeft op 8 maart 2017 te kennen gegeven dat op dat moment een eindstadium is bereikt. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het eindstadium al medio 2016 was bereikt. Integendeel, in de brief van 6 juli 2016 van revalidatie-instelling Reade wordt gesproken over behandelmogelijkheden gericht op toename in functioneren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv er terecht van uitgegaan is dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij appellant in 2016 nog niet duurzaam was en vanaf maart 2017 wel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in de zomer van 2016 al voldeed aan de toelatingscriteria van de Wajong. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij informatie overgelegd van zijn revalidatiearts, het Amsterdam UMC en Heliomare Revalidatie. Hij heeft zijn verzoek aan het Uwv om terug te komen van het besluit van 9 augustus 2016 herhaald.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 mei 2019, heeft het Uwv naar aanleiding van de beroepsgronden het standpunt toegelicht dat er geen aanleiding is om terug te komen van het besluit van 9 augustus 2016. De overgelegde medische gegevens zijn niet aan te merken als een novum. Bij de herbeoordeling op grond van de zogeheten duuraanspraakjurisprudentie is niet gebleken dat het besluit van 9 augustus 2016 onjuist was. Destijds werd terecht verwacht dat de medische situatie van appellant nog zou verbeteren. Appellant was voor verdere revalidatie opgenomen en vervolgens verwezen naar Reade. De prognose voor de verbetermogelijkheden was gebaseerd op informatie van Reade, welke instelling ontwikkelingen voorzag. De nu ingebrachte informatie bevat geen feiten en omstandigheden die destijds niet bekend waren en deze informatie bevestigt wat al bekend was. Met de brief van de revalidatiearts van 8 maart 2017 is medische informatie verstrekt dat op dat moment een eindsituatie werd gezien. Die informatie heeft geresulteerd in toekenning van een Wajong-uitkering per 8 maart 2017. Gelet op het bepaalde in artikel 1a:3, eerste lid, van de Wajong kan de uitkering niet eerder ingaan dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene geen jonggehandicapte was. In dit geval was dat 8 augustus 2016, zodat eigenlijk pas per 8 augustus 2017 een Wajong-uitkering had kunnen worden toegekend. Een wettelijke grondslag voor een eerdere ingangsdatum van de
Wajong-uitkering ontbreekt. Het Uwv zal niet ten nadele van appellant terugkomen van de ingangsdatum 8 maart 2017. Overigens bevestigt de in hoger beroep overgelegde informatie de prognose over de verbetermogelijkheden, die ten grondslag lag aan het besluit van
9 augustus 2016. Er heeft zich na de brief van de revalidatiearts van 8 maart 2017 voorts tóch verdere verbetering voorgedaan, waarmee nu mogelijkheden voor arbeidsrevalidatie worden onderzocht. Het Uwv is tot de conclusie gekomen dat de beroepsgronden geen aanleiding geven om het bestreden besluit te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong, voor zover hier van belang, is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, voor zover hier van belang, wordt de ingezetene, die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte of gebrek, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 1A van de Wajong en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek ondervond op de dag, bedoeld in onderdeel a.
4.1.3.
Op grond van artikel 1a:3, eerste lid, van de Wajong heeft de ingezetene die alsnog wordt aangemerkt als jonggehandicapte op grond van artikel 1a:1, tweede lid, niet eerder dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat de ingezetene geen jonggehandicapte was recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.2.
Voor zover appellant met zijn brief van 3 maart 2017 heeft bedoeld het Uwv te verzoeken terug te komen van het besluit van 9 augustus 2016 heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om terug te komen van dat besluit. De door het Uwv daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. De door appellant aan zijn verzoek ten grondslag gelegde gegevens bevatten geen nieuwe feiten of omstandigheden die zien op de beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van
9 augustus 2016. Dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op de periode voorafgaand aan de aanvraag van 3 maart 2017, evident onredelijk is, is gesteld noch gebleken. Ook kan het standpunt worden gevolgd dat er voor de periode na de aanvraag van 3 maart 2017 geen aanleiding bestaat om terug te komen van het besluit van 9 augustus 2016, omdat niet is gebleken dat dat besluit onjuist was. Het Uwv heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het trauma en de opgelopen schade bekend waren bij het Uwv, zijn meegewogen, en dat op het moment van de beoordeling in 2016 de arbeidsmogelijkheden (nog) niet duurzaam ontbraken. Appellant kreeg toen revalidatietherapie bij Reade, waarbij Reade behandelmogelijkheden gericht op toename in het functioneren heeft genoemd en een uitgebreide prognose heeft gegeven voor verbetermogelijkheden op diverse gebieden.
4.3.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 16 maart 2017 alsnog als jonggehandicapte aangemerkt. Gelet op het bepaalde in artikel 1a:3, eerste lid, van de Wajong kon het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder ingaan dan twaalf maanden na de dag waarop voor het laatst werd vastgesteld dat hij geen jonggehandicapte was. Gelet op de datum van het besluit van 9 augustus 2016 is appellant in het bestreden besluit niet tekort gedaan door de ingangsdatum van het recht op Wajong-uitkering te handhaven op 8 maart 2017.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.M. van de Ven