ECLI:NL:CRVB:2019:3836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
3 december 2019
Zaaknummer
18/2442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die eerder als monteur sprinklerinstallaties werkte, had zich op 9 maart 2015 ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 6 maart 2017, minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat hij niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten en dat zijn situatie niet was verbeterd. Hij stelde dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en verzocht om een onafhankelijke deskundige. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die de medische en arbeidskundige beoordeling onderbouwden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende onderbouwing hadden gegeven voor hun oordeel dat appellant op de datum in geding niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2442 WIA

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
27 maart 2018, 17/3801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Beishuizen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn partner en mr. B.N. van Driel, collega van mr. Beishuizen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur sprinklerinstallaties voor 33 uur per week. Nadien ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op
9 maart 2015 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Er bestaan ook lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd die appellant nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 18,83%. Bij besluit van 3 maart 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 6 maart 2017 (datum in geding) een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 juni 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 9 juni 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmanloon en de maatmanomvang aangepast en twee functies verworpen. Op basis van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25,63%. Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding is in de rapporten op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen medische feiten hebben gemist. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen (relevante) aanvullende medische stukken heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De rechtbank heeft er verder op gewezen dat alleen beperkingen die een rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg zijn van ziekte of gebrek in de beoordeling kunnen worden betrokken. De wijze waarop appellant zijn klachten zelf ervaart is daarom onvoldoende om verdergaande beperkingen aan te nemen. Omdat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Ook wat betreft de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van (de arbeidsdeskundigen van) het Uwv.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat niet valt in te zien dat hij op de datum in geding in staat zou zijn loonvormende arbeid te verrichten, terwijl het Uwv bij eerdere beoordelingen in het kader van de Ziektewet (ZW) van mening was dat hij geen benutbare mogelijkheden had. Zijn situatie is niet verbeterd. Verder heeft hij aangevoerd dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen vanwege zijn psychische en lichamelijke klachten. De combinatie van deze klachten had aanleiding had moeten zijn om een urenbeperking aan te nemen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief overgelegd van 27 juli 2017 van drs. T.A.W. Timmermans, GZ-psycholoog/psychotherapeut, en een rapport van een expertise door J.W. Peterse, psychiater, van 31 juli 2018. Hij heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de door het Uwv geselecteerde functies niet geschikt voor hem zijn.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2018 en 18 september 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 maart 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.1.
De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 17 januari 2017 afdoende onderbouwd dat op de datum in geding (6 maart 2017) bij appellant geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De verzekeringsarts heeft erop gewezen dat appellant niet was opgenomen, niet ADL-afhankelijk was en dat er geen sprake was van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Anders dan bij de eerdere beoordelingen in het kader van de ZW kon op de datum in geding in grote lijnen worden gesproken van een stabiele situatie. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts hierin niet te volgen. Het Uwv heeft dus terecht een FML opgesteld om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant te kunnen vaststellen.
4.3.2.
In de FML van 6 juni 2017 zijn, op basis van informatie uit de behandelend sector en de bevindingen van de verzekeringsartsen bij hun onderzoek, meerdere beperkingen aangenomen voor de fysieke belastbaarheid. Appellant heeft zijn standpunt dat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met zijn lichamelijke klachten in hoger beroep niet onderbouwd met medische stukken. Ook zijn in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om dit standpunt te volgen.
4.3.3.
Vanwege zijn psychische klachten is appellant door het Uwv beperkt geacht in het persoonlijk en sociaal functioneren. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met de psychische kwetsbaarheid van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 6 juni 2018 onderscheidenlijk 18 september 2018 afdoende onderbouwd waarom de bevindingen van Timmermans niet worden gevolgd en waarom de door Peterse omschreven beperkingen niet kunnen worden overgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat een depressieve stoornis niet uit de brieven van eerdere behandelaars blijkt en ook niet naar voren is gekomen tijdens de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv. Peterse heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de klachten die appellant heeft geuit tijdens zijn onderzoek in juni 2018 als uitgangspunt genomen voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding. Ook heeft Peterse kennelijk niet meegewogen dat uit de symptoomvalidatietest (SIMS) is gebleken dat er aanwijzingen zijn voor het aanzetten van de klachten (aggraveren). Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in navolging van de verzekeringsarts, met goed te begrijpen argumenten toegelicht dat bij appellant op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Beperkingen in het verdelen of vasthouden van de aandacht en het herinneren komen over het algemeen alleen voor bij mensen met een ernstige stoornis en dit was bij appellant niet aan de orde. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.3.4.
Daarbij wordt betrokken dat uit de beschikbare gegevens valt af te leiden dat appellant pas na de datum in geding in behandeling is gekomen bij Timmermans. De brief van Timmermans bevat gegevens rond de aanmelding/intake en een klachtenweergave van appellant. Daarbij wordt onder meer vermeld dat appellant in een strijd is verwikkeld met het Uwv, waarin hij onrecht ervaart vanwege afwijzing over gepaste re-integratie. Als therapie wordt cognitieve gedragstherapie voorgesteld, waarbij het thema ‘onrecht’ centraal zal staan. Peterse rapporteert vervolgens dat bij appellant sprake is van een grote preoccupatie met hem aangedaan onrecht en van langer bestaande en in de loop der tijd progressief geworden psychische klachten in reactie op belastende sociale omstandigheden. Hierbij noemt Peterse onder meer frustraties rondom slepende procedures met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid en merkt hij op dat het voor appellant tevens onbegrijpelijk is waarom men niet in staat is gebleken zijn situatie goed in te schatten en men van mening was dat hij gewoon kon werken. Peterse heeft geschetst welke psychische klachten hierdoor naar zijn mening zijn ontstaan, heeft de conclusie getrokken dat het beschreven beeld voldoet aan de criteria van een depressieve stoornis, matig van ernst, en dat op 6 maart 2017 al sprake was van deze depressie. Gelet op het geheel aan beschikbare gegevens en de door Peterse genoemde oorzaken van de klachten valt niet in te zien dat deze al in dezelfde omvang en mate aanwezig waren op de datum in geding. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding hebben overschat.
4.4.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In het rapport van 9 juni 2017 is voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.M. van de Ven