ECLI:NL:CRVB:2019:3823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2019
Publicatiedatum
2 december 2019
Zaaknummer
18/1423 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die weigerde mee te werken aan een huisbezoek dat was gepland door het college van burgemeester en wethouders van Oss. Het college had de bijstand van appellante met ingang van 28 juli 2016 ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door de weigering van appellante om medewerking te verlenen aan het huisbezoek op 4 augustus 2016.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunten, waaronder dat zij wel op het uitkeringsadres woont en dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. Ook voerde zij aan dat zij niet goed was geïnformeerd over de aanleiding van het onderzoek en dat er geen tolk aanwezig was tijdens het gesprek. De Raad oordeelde echter dat het college terecht had geconcludeerd dat er een redelijke grond was voor het huisbezoek en dat appellante niet had voldaan aan haar medewerkingsverplichting.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beroepsgronden van appellante niet opgingen. De Raad stelde vast dat appellante tijdens het gesprek op 4 augustus 2016 wel degelijk was gehoord door middel van een telefonische tolk en dat het college geen noodzaak had gezien om haar vriend bij het gesprek aanwezig te laten zijn. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1423 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 januari 2018, 17/2067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Oss (college)
Datum uitspraak: 2 december 2019
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: J. Beerens
Appellante is op de zitting van 26 november 2019 verschenen, bijgestaan door
mr. K. Akdeniz, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Nieuwenhuizen. De Raad heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat mondeling uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak wordt verdaagd tot 2 december 2019.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij besluit van 5 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juni 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 28 juli 2016 ingetrokken. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek op 4 augustus 2016, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Het college kon op basis van de onderzoeksbevindingen redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie. Twee buren hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat de woning van appellante in het weekend van 22 mei 2017 geheel is leeggehaald en dat ook de woningbouwvereniging hierover een melding heeft gehad. Verder is uit de door de toezichthouders verrichte waarnemingen gebleken dat de woning leeg was en dat de post steeds enkele dagen bleef liggen. Appellante heeft de twijfel over haar woonsituatie tijdens het gesprek op
4 augustus 2016 bij het college niet weg kunnen nemen, omdat zij geen aannemelijke verklaring kon geven voor de op het uitkeringsadres aangetroffen situatie en de verklaringen van de buren. De enkele, niet onderbouwde stelling dat het college van onjuistheden uitging, is daartoe onvoldoende. Nu gesteld noch gebleken is dat het college de woonsituatie op een andere effectieve en voor appellante minder belastende wijze kon verifiëren, was sprake van een redelijke grond voor het huisbezoek en kon het college van appellante vergen daaraan haar medewerking te verlenen. Anders dan appellante stelt, hebben de rapporteurs correct melding gemaakt van de gevolgen van de weigering om mee te werken aan het huisbezoek. Aan appellante is daarbij ook nog een hersteltermijn gegeven waarin zij haar weigering kon heroverwegen. De beroepsgronden die zien op het ontbreken van een tolk bij het gesprek slagen niet, omdat de toezichthouders op 4 augustus 2016 wel een (telefonische) tolk hadden geregeld. Eveneens anders dan appellante stelt, blijkt uit het gespreksverslag wel degelijk dat appellante zich tijdens het gesprek op 4 augustus 2016 bewust was van de mogelijkheid dat haar uitkering beëindigd zou worden. Het college heeft mogen volstaan met een globale, heldere aanduiding van de redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Omdat appellante niet heeft voldaan aan de medewerkingsverplichting, heeft het college terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en de bijstand met ingang van 28 juli 2016 terecht ingetrokken.
3. Evenals in beroep heeft appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zij wel op het uitkeringsadres woont en dat zij niet heeft geweigerd mee te werken aan het huisbezoek. Daarnaast heeft zij herhaald dat zij door het college niet duidelijk is geïnformeerd over de aanleiding voor het onderzoek en dat zij niet in het bijzijn van een tolk is gehoord. Ten onrechte heeft het college geen toestemming verleend voor de aanwezigheid van haar vriend bij het gesprek. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op deze beroepsgronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat uit het verslag van het gesprek van 4 augustus 2016 blijkt dat appellante is gehoord door middel van een telefonische tolk. Het college heeft daarom terecht geen noodzaak gezien om haar vriend bij het gesprek aanwezig te laten zijn. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
4. Voor een veroordeling in de vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) J. Beerens (getekend) W.H. Bel