Uitspraak
17.8259 PW
Datum uitspraak: 26 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2017, 17/2220 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Bedrijfsvoeringsorganisatie Participatiebedrijf KempenPlus, rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten (bestuur)
PROCESVERLOOP
In dit geding treedt het bestuur in de plaats van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking Kempengemeenten (dagelijks bestuur). Onder het bestuur wordt hierna ook het dagelijks bestuur verstaan.
Namens appellant heeft mr. I.A.C. Cools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met de zaak 18/2142 PW plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Namens appellant is verschenen mr. Cools. Het bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaak 18/2142 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 februari 2007 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), met toepassing van de kostendelersnorm voor een tweepersoons huishouden. Appellant stond volgens de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres van zijn moeder (uitkeringsadres). Uit een onderzoek naar aanleiding van een aanvraag van appellant om bijzondere bijstand voor reiskosten van en naar ziekenhuizen in de regio Drechtsteden is gebleken dat appellant veelvuldig pinbetalingen deed in de omgeving van [woonplaats], waar zijn vader woont. Dit heeft geleid tot een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft het bestuur appellant bij brief van 23 december 2016 opgeroepen voor een gesprek op 3 januari 2017, waarbij tevens is verzocht de afschriften vanaf 30 juli 2016 van al zijn bankrekeningen mee te brengen. Appellant is niet verschenen. Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het bestuur het recht op bijstand met ingang van 3 januari 2017 opgeschort en appellant opgeroepen voor een gesprek op 25 januari 2017, met medeneming van de eerder gevraagde bankafschriften. Appellant heeft ook aan die oproep niet voldaan.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het bestuur de bijstand met ingang van 3 januari 2017 ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Tevens heeft het bestuur de bijstand van 24 november 2016 tot 3 januari 2017 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW. Het bestuur heeft aan de intrekking per 3 januari 2017 ten grondslag gelegd dat appellant niet binnen de hersteltermijn heeft voldaan aan oproepen om op een gesprek te verschijnen, met medeneming van de bankafschriften. Het bestuur heeft aan de intrekking per 24 november 2016 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres en hiervan geen mededeling had gedaan. Als gevolg hiervan kon volgens het bestuur het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij steeds in de veronderstelling is geweest dat de oproepen om op een gesprek te verschijnen betrekking hadden op zijn aanvraag om bijzondere bijstand. Appellant had de gemeente al daarvoor laten weten dat die aanvraag op een laag pitje kon worden gezet. Dat appellant niet aan de oproepen heeft voldaan en de gevraagde stukken niet heeft ingeleverd is uitsluitend een gevolg van het feit dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn aanvraag om bijzondere bijstand niet meer doorliep. Dat hij geen gehoor heeft gegeven aan de oproepen kan hem dan ook niet verweten worden. Verder heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 3 januari 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de oproepen voor gesprekken op 3 januari 2017 en 25 januari 2017 en de gevraagde bankafschriften niet heeft overgelegd. Uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of appellant daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Die vraag wordt bevestigend beantwoord. In de brieven van 3 januari 2017 en 25 januari 2017 is duidelijk vermeld welke gegevens het bestuur wilde hebben en binnen welke termijn.
In beide brieven is appellant erop gewezen dat hij afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen vanaf 30 juli 2016 diende mee te nemen naar het gesprek omdat die gegevens nodig waren om het recht op uitkering te kunnen beoordelen. Daarnaast is vermeld dat hij de gelegenheid krijgt om voor de aanvraag voor reiskosten de ontbrekende gegevens mee te nemen naar het gesprek. Het bestuur heeft in de brieven dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het opvragen van de bankafschriften in het kader van de algemene bijstand op grond van de PW en het aanleveren van andere gegevens in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten. Als het appellant niet duidelijk was of die brieven betrekking hadden op de gevraagde bijzondere bijstand dan wel op de lopende algemene bijstand, had hij hierover navraag moeten doen bij zijn contactpersoon. De beroepsgrond dat het appellant niet duidelijk was dat het niet langer ging om zijn aanvraag om bijzondere bijstand, maar om een onderzoek naar zijn periodieke uitkering, en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij niet op de gesprekken is verschenen, slaagt dan ook niet.
In beide brieven is appellant erop gewezen dat hij afschriften van al zijn bank- en spaarrekeningen vanaf 30 juli 2016 diende mee te nemen naar het gesprek omdat die gegevens nodig waren om het recht op uitkering te kunnen beoordelen. Daarnaast is vermeld dat hij de gelegenheid krijgt om voor de aanvraag voor reiskosten de ontbrekende gegevens mee te nemen naar het gesprek. Het bestuur heeft in de brieven dus een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het opvragen van de bankafschriften in het kader van de algemene bijstand op grond van de PW en het aanleveren van andere gegevens in het kader van zijn aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten. Als het appellant niet duidelijk was of die brieven betrekking hadden op de gevraagde bijzondere bijstand dan wel op de lopende algemene bijstand, had hij hierover navraag moeten doen bij zijn contactpersoon. De beroepsgrond dat het appellant niet duidelijk was dat het niet langer ging om zijn aanvraag om bijzondere bijstand, maar om een onderzoek naar zijn periodieke uitkering, en dat hem daarom niet kan worden verweten dat hij niet op de gesprekken is verschenen, slaagt dan ook niet.
4.4.
Voor zover appellant in hoger beroep ook de intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, derde lid, van de PW met ingang van 24 november 2016 heeft betwist door te stellen dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, heeft appellant zijn standpunt ter zake niet nader onderbouwd. Het hoger beroep slaagt in zoverre dan ook niet.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) F.H.R.M. Robbers