ECLI:NL:CRVB:2019:3779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
17/7117 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 23 april 2015 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in 2016 ziekengeld op grond van de ZW toegekend, maar concludeerde later dat hij per 22 mei 2016 geen recht meer had op deze uitkering, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De verzekeringsarts heeft appellant op 19 februari 2016 beoordeeld en zijn belastbaarheid vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van deze beoordeling, ondanks de door appellant ingebrachte medische informatie van zijn behandelend psychologen en huisarts. De Raad concludeert dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt zijn voor appellant en dat er geen reden is om de eerdere besluiten van het Uwv te herzien. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.7117 ZW

Datum uitspraak: 28 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 oktober 2017, 16/6792 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als horecamedewerker voor 40 uur per week. Op 23 april 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 19 februari 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel de functies wikkelaar, snackbereider en inpakker voor appellant geselecteerd. Op basis daarvan is berekend dat appellant nog 84,26% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 1 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 22 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per 21 april 2016 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit zijn rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 september 2016 ten grondslag gelegd.
1.3.
Tijdens de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
23 februari 2017 aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen op frequent reiken tijdens het werk (item 4.9) en frequent buigen tijdens het werk (item 4.11). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant op basis van deze FML niet langer in staat kan worden geacht de functie van snackbereider te vervullen. Daarvoor in de plaats is de als reserve geselecteerde functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie gehanteerd. De overige door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn nog steeds voor appellant geschikt geacht. Berekend is dat appellant nog 83,78% van zijn maatmaninkomen kan verdienen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hierbij is betrokken dat appellant zijn stelling dat de beperkingen ten gevolge van een angststoornis, heupklachten en fybromyalgie zijn onderschat volgens de rechtbank niet medisch heeft onderbouwd. Omdat de FML in de beroepsfase op twee punten is aangepast heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en dat besluit vernietigd. Nu uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgt dat appellant ook na de correctie van de FML per 21 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd per 22 mei 2016. De rechtbank heeft daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich, kortgezegd, op het standpunt gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en zijn lichamelijke en psychische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant medische informatie van zijn behandelend psychologen en zijn huisarts en een intakeverslag voor een behandelprogramma bij [X.] ingebracht. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij vanwege zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Ten aanzien van de functie inpakker (inpakster koekjes met SBC-code 111190) is appellant van mening dat de belastbaarheid op het item reiken wordt overschreden. Appellant stelt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2019 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juni 2019 ingebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd dat er voldoende aanleiding is het inhoudelijke standpunt van het Uwv te volgen. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.2.
Inderdaad heeft de verzekeringsarts pas nadat hij de belastbaarheid van appellant had vastgesteld informatie ontvangen van de behandelend psycholoog van appellant. Uit de notities van de verzekeringsarts op de informatie van de psycholoog blijkt echter dat de verzekeringsarts na de ontvangst ervan heeft beoordeeld of hij een juiste inschatting van de medische situatie van appellant heeft gemaakt en of er in de informatie aanleiding werd gezien tot het wijzigen van het door de verzekeringsarts ingezette beleid. Nu dat volgens de verzekeringsarts niet het geval was, is een beoordeling door de arbeidsdeskundige gevolgd. De belastbaarheid van appellant is aldus vastgesteld na weging van de verkregen medische informatie van de psycholoog. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 24 augustus 2016 de informatie van de psycholoog betrokken bij zijn onderzoek en geen aanleiding gezien de door de verzekeringsarts ingeschatte psychische belastbaarheid van appellant aan te passen. Gelet op het voorgaande kan het standpunt van appellant niet leiden tot de conclusie dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.3.1.
De rechtbank heeft voorts in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld en overtuigend gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep ingediende gronden en ingebrachte medische informatie kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.2.
Het standpunt van appellant dat het Uwv per de datum in geding meer psychische beperkingen had moeten opnemen in verband met zijn angststoornis wordt niet gevolgd. Appellant heeft zijn standpunt onder meer onderbouwd met in hoger beroep ingediende medische informatie, een rapport van de behandelend psycholoog bij PsyQ van 10 november 2016 en het rapport van een klinisch psycholoog van 5 december 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie besproken in zijn rapport van 5 juli 2019 en heeft overtuigend gemotiveerd dat de informatie geen aanleiding vormt om voor appellant op de voor dit geding relevante datum meer beperkingen aan te nemen.
4.3.3.
Het standpunt van appellant, dat zijn fysieke beperkingen zijn onderschat, kan niet leiden tot een ander oordeel dan de rechtbank hieromtrent reeds heeft gegeven. Uit het door appellant in hoger beroep ingebrachte rapport van [X.] van 20 mei 2015, daterend van een jaar vóór de datum in geding, kan niet worden afgeleid dat appellant op grond van chronische pijnklachten bij fibromyalgie fysiek minder belastbaar is dan is vastgesteld. Onvoldoende is aangetoond in hoeverre het intakeverslag voor een behandelprogramma bij [X.] dit standpunt onderbouwt. Anders dan appellant voorstaat wordt in de door hem gestelde heupklachten geen aanleiding gezien een beperking op het afwisselen van zitten/staan/lopen aangewezen te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in zijn overwegingen in het rapport van 5 juli 2019, dat lichte heupslijtage geen noodzaak geeft tot beperking op langdurig zitten of het aanwijzen van afwisseling van zitten/staan/lopen. Dat de verzekeringsarts ten tijde van het re-integratieonderzoek in het kader van de Wet Poortwachter in het rapport van 20 juli 2015 heeft vermeld dat vanwege de beperkte belastbaarheid van de heup zitten, staan en lopen moeten worden afgewisseld is op zichzelf geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. De beoordeling vanuit de Wet Poortwachter betreft een ander beoordelingskader dan de EZWb en appellant heeft niet met objectieve medische stukken onderbouwd dat hij door zijn heupartrose zitten, staan en lopen moet afwisselen.
4.4.1.
De gronden in hoger beroep tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geven geen aanleiding de rechtbank niet te volgen in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.4.2.
Appellant heeft gesteld dat de belasting van de functie van inpakker koekjes zijn belastbaarheid op het item reiken overschrijdt. Uit de functieomschrijving volgt volgens appellant dat reiken maximaal 600 keer per uur, voor meer dan 4 werkuren, voorkomt, waarbij maximaal 10.000 koekjes per uur worden verwerkt. Met maximaal 9 koekjes per greep betekent dit volgens appellant dat 1100 keer per uur wordt gereikt in plaats van maximaal 600. Met minder koekjes per greep zal dit nog vaker zijn.
4.4.3.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 juni 2019 blijkt dat de arbeidsdeskundig analist desgevraagd een toelichting heeft gegeven op de reikbelasting van de functie. Uit deze toelichting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep begrijpelijk geconcludeerd dat in de functie door appellant 600 keer per uur moet worden gereikt, wat blijft binnen de belastbaarheid van appellant. Het verschil van inzicht tussen partijen over het aantal koekjes dat per greep wordt gepakt kan worden verklaard doordat de functie op twee verschillende plekken langs de lopende band kan worden verricht, zoals blijkt uit de functie omschrijving en de toelichting van de analist. De grond van appellant in hoger beroep dat de functie van inpakker zijn belastbaarheid in reiken te boven gaat treft daarom geen doel.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren