ECLI:NL:CRVB:2019:3746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/5264 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag bijzondere bijstand

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.H. Blom, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond verklaard. Appellant had op 28 juli 2017 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend, maar het college stelde dat deze aanvraag niet was ontvangen. Appellant heeft het college op 29 september 2017 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag. Het college heeft de ingebrekestelling afgewezen, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet was gebleken dat hij de aanvraag op 28 juli 2017 had ingediend. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat de aanvraag op die datum was ingediend, wat hij niet heeft kunnen doen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college geen dwangsom verschuldigd was, omdat de aanvraag pas bij de ingebrekestelling was ontvangen en de beslistermijn nog niet was verstreken. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, met V.Y. van Almelo als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 26 november 2019.

Uitspraak

18 5264 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
23 augustus 2018, 18/746 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij brief van 29 september 2017 heeft appellant - voor zover hier van belang - het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op een aanvraag van 28 juli 2017 om bijzondere bijstand. Bij de ingebrekestelling heeft appellant een kopie van die aanvraag gevoegd.
1.2.
Bij besluit van 5 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit), heeft het college de brief van 29 september 2017 aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand. Niet is gebleken van een op 28 juli 2017 ingediende aanvraag. De ingebrekestelling is afgewezen omdat de termijn om te beslissen op de aanvraag nog niet is verstreken. Tevens heeft het college aan appellant geen dwangsom toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
"Nu eiser heeft gesteld dat hij zijn aanvraag op 28 juli 2017 heeft ingediend, ligt het op zijn weg om dat aannemelijk te maken. Daarin is hij niet geslaagd. Dat de aanvraag gedateerd is op 28 juli 2017 betekent niet dat daarmee aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag ook die dag door verweerder is ontvangen. Ook de enkele verklaring van zijn echtgenote, die eerst in beroep is ingebracht, kan niet tot die conclusie leiden.
Nu verweerder de aanvraag eerst bij de ingebrekestelling van 29 september 2017 heeft ontvangen, was de beslistermijn nog niet verstreken. Verweerder was dan ook geen dwangsom verschuldigd."
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat hij de aanvraag al op 28 juli 2017 had ingediend. Appellant is van mening dat het college wel in gebreke is gebleven bij het nemen van een beslissing op zijn aanvraag, zodat hij wel recht had op een dwangsom.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daar nog aan toe dat appellant ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 28 juli 2017 een aanvraag heeft ingediend.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo