ECLI:NL:CRVB:2019:3743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2612 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en onduidelijke woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking van zijn bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellant ontving sinds 29 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor dak- en thuislozen. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort heeft appellant herhaaldelijk uitgenodigd voor gesprekken om zijn woonsituatie te verduidelijken, maar appellant is niet op deze afspraken verschenen. Uiteindelijk heeft het college besloten om de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats essentieel zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Appellant heeft nagelaten om het college op de hoogte te stellen van zijn nieuwe feitelijke verblijfplaats en heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor bestaat. De beslissing is openbaar uitgesproken op 26 november 2019.

Uitspraak

18.2612 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 28 maart 2018, UTR 17/3751 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (college)
Datum uitspraak: 26 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Delawi, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Delawi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur‑Neering.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 29 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een dak- en thuisloze.
1.2.
Bij brief van 18 mei 2016 heeft het college appellant uitgenodigd voor een voorlichtingsgesprek op 1 juni 2016. Appellant is niet op deze afspraak verschenen. Bij brief van 1 juni 2016 heeft het college het recht op bijstand van appellant opgeschort en hem opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 15 juni 2016. Appellant is wederom niet verschenen.
1.3.
Op 20 juni 2016 heeft appellant zijn post opgehaald bij [Adres 1], het briefadres voor dak- en thuislozen in [woonplaats]. Diezelfde dag heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en een klantmanager van het college, omdat appellant zich niet aan de afspraak heeft gehouden om wekelijks zijn post op te halen. Appellant heeft tijdens het gesprek hiervoor als reden gegeven dat hij ongeveer een maand geleden aan zijn voet is geopereerd en dat hij in verband daarmee nog met regelmaat naar de huisarts moet. Daarnaast heeft appellant tijdens het gesprek verklaard dat hij zowel bij zijn (ex-)vriendin aan de [Adres 2] te [woonplaats] verblijft als bij een vriend in [plaatsnaam]. Op 29 juli 2016 heeft de (ex)vriendin in het kader van haar aanvraag om bijstand verklaard dat zij en appellant geen contact hebben.
1.4.
Op 1 augustus 2016 heeft in het kader van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant opnieuw een gesprek met de klantmanager plaatsgevonden. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard dat hij de afgelopen veertien dagen bij een vriend in [plaatsnaam] heeft verbleven.
1.5.
Bij brief van 22 augustus 2016 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 29 augustus 2016 en hem daarbij verzocht een aantal gegevens, waaronder een lijst met overnachtingsadressen, bankafschriften en documenten met betrekking tot de ziekenhuisopname en vervolgbehandeling, mee te nemen. Appellant is verschenen, maar heeft geen gegevens overgelegd. Appellant is opnieuw uitgenodigd, nu voor een gesprek op 6 september 2016 en hem is daarbij verzocht de gegevens alsnog mee te nemen. Op 2 september 2016 heeft appellant een bericht van het Meander Medisch Centrum overgelegd over onder meer een ingreep aan zijn voet. Vervolgens is appellant op 6 september 2016 verschenen en heeft daarbij de lijst met overnachtingsadressen overgelegd. Hierop heeft hij vermeld dat hij in de periode van 10 april 2016 tot en met 29 augustus 2016 bij een vriend in [plaatsnaam] heeft overnacht op het adres [Adres 3]. Tijdens het gesprek heeft appellant de lijst aangepast in die zin dat hij vanaf 15 augustus 2016 heeft overnacht op het adres [Adres 2] te [woonplaats], waar hij een kamer huurt. Verder heeft hij verklaard dat zijn meubels zijn opgeslagen op het adres van de vriend in [plaatsnaam], dat hij in april of mei 2016 is geopereerd aan zijn voet, dat dit een dagopname betrof en dat hij daarna voor herstel bij bekenden in [plaatsnaam] heeft verbleven. In verband met de privacy van zijn vrienden heeft hij hiervan geen melding bij het college gedaan.
1.6.
Naar aanleiding van het gespreksverslag van 6 september 2016 heeft appellant op 6 september 2016 en op 8 september 2016 e-mailberichten gestuurd, waarin hij – samengevat – verzoekt in het verslag tot uitdrukking te brengen dat hij niet heeft verklaard dat hij zijn hoofdverblijf in [plaatsnaam] heeft, maar dat hij slechts spullen heeft opgeslagen in [plaatsnaam]. Een medewerker van het college heeft vervolgens tijdens een gesprek met appellant op 8 september 2016 om een toelichting gevraagd, maar appellant heeft deze niet gegeven.
1.7.
Na het gesprek van 8 september 2016 heeft het college appellant verzocht om uiterlijk 23 september 2016 nogmaals de ingevulde lijsten met overnachtingsadressen over de periode van 10 april 2016 tot 15 augustus 2016 in te leveren. Het college heeft de ingevulde lijsten op 15 september 2016 van appellant ontvangen. Appellant heeft hierop ingevuld dat hij in de periode van 10 april 2016 tot 15 augustus 2016 heeft verbleven bij een vriend in [plaatsnaam].
1.8.
Bij brief van 12 oktober 2016 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 21 oktober 2016. Appellant is niet verschenen, waarna het college bij brief van 21 oktober 2016 appellant wederom heeft uitgenodigd voor een gesprek op 1 november 2016 en hem daarbij heeft verzocht het gespreksverslag van 6 september 2016 mee te nemen ter ondertekening, omdat het recht op bijstand anders niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft aan dit verzoek evenmin gehoor gegeven
1.9.
Bij besluit van 16 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 10 april 2016 tot en met 15 augustus 2016 (periode in geding) ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.831,72 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid over zijn woonsituatie te verstrekken als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Vooropstaat dat controleerbare gegevens over de feitelijke woon- en verblijfplaats van essentieel belang zijn voor de beantwoording van de vraag of de belanghebbende recht heeft op bijstand. Ook van iemand die dakloos is, kan worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant van 26 maart 2016 tot 10 april 2016 bij dak- en thuislozenopvang Kwintes te [woonplaats] overnachtte. Vanaf 16 augustus 2016 huurt appellant een kamer in [woonplaats] en ontvangt hij bijstand naar de norm van een alleenstaande.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hij voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie in de periode in geding. Hij heeft in hoger beroep verklaard dat hij in de periode in geding bij vrienden heeft verbleven, maar dat hij in verband met hun privacy het college geen adresgegevens heeft verstrekt. Op de lijsten met overnachtingsadressen heeft hij het adres van een vriend in [plaatsnaam] vermeld, omdat hij hier zijn spullen had opgeslagen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellant na 10 april 2016 niet meer bij dak- en thuislozenopvang Kwintes heeft verbleven. Appellant heeft vervolgens in strijd met de op hem rustende inlichtingverplichting nagelaten het college op de hoogte te stellen van zijn nieuwe feitelijke verblijfplaats. De beroepsgrond dat appellant bij vrienden heeft verbleven, heeft hij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd en wijkt af van zijn eerdere verklaringen tijdens gesprekken. Dat hij in verband met hun privacy geen adresgegevens heeft verstrekt, komt voor zijn risico. Deze gegevens zijn immers noodzakelijk om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en appellant was daarom op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht die gegevens aan het college door te geven.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college te lang heeft gewacht met het nemen van het besluit tot intrekking en terugvordering en als gevolg daarvan in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet. De periode tussen het afronden van het onderzoek op 23 november 2016 en het primaire besluit op 16 januari 2017 is minder dan twee maanden. Deze termijn is niet onredelijk lang. Bovendien was appellant, zoals het college ter zitting heeft gesteld, ervan op de hoogte dat zijn uitkering mogelijk ingetrokken zou worden. Het college heeft appellant immers al bij brief van 21 oktober 2016 medegedeeld dat zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd zou worden, indien hij onvoldoende duidelijkheid zou verschaffen over zijn woonsituatie in de periode in geding.
4.7.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat het college gelet op zijn persoonlijke omstandigheden een minder verstrekkende maatregel had moeten opleggen. Deze beroepsgrond slaagt niet, nu dit geschil niet ziet op het opleggen van een punitieve sanctie. Gelet op 4.1 tot en met 4.6 was het college gehouden tot intrekking en terugvordering van bijstand over te gaan.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek om veroordeling daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) J.B. Beerens