ECLI:NL:CRVB:2019:3742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/2806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering in verband met WAJONG-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW), had verzocht om stopzetting van zijn bijstandsuitkering omdat hij een WAJONG-uitkering ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand stopgezet en vervolgens kosten van bijstand teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het recht. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat appellant wel degelijk procesbelang had, omdat hij had kunnen bereiken dat de rechtbank oordeelde dat de terugvordering prematuur was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de terugvordering over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 prematuur was, omdat appellant nog niet beschikte over de middelen. De Raad heeft het besluit van 6 april 2017 vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte in stand gelaten. Tevens heeft de Raad het verzoek om schadevergoeding afgewezen en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

18 2806 PW, 18/2807 PW, 18/2808 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 april 2018, 17/6225, 17/6226, 17/6227 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). Bij e-mailbericht van
21 maart 2017 heeft appellant aan het college verzocht zijn bijstandsuitkering stop te zetten omdat hij vanaf 25 januari 2017 een WAJONG-uitkering krijgt van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft daarbij meegedeeld dat hij vooralsnog alleen de WAJONG-uitkering over de maand maart 2017 uitbetaald krijgt omdat hij nog specificaties van zijn bijstandsuitkering aan het Uwv moet sturen aan de hand waarvan het Uwv een berekening zal maken van de eventuele nabetaling over de periode van 25 januari 2017 tot en met februari 2017.
1.2.
Bij besluit van 5 april 2017 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van
25 januari 2017 stopgezet (lees: ingetrokken). Bij een tweede besluit van eveneens 5 april 2017 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 maart 2017 herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode ter hoogte van
€ 666,89 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode ter hoogte van € 817,47 van hem teruggevorderd.
1.3.
Appellant heeft de eerste vordering op 10 mei 2017 voldaan en de tweede vordering op 20 juli 2017.
1.4.
Bij drie afzonderlijke besluiten van 21 september 2017 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen de onder 1.2 genoemde besluiten van 5 en 6 april 2017 ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en daarbij aangevoerd dat hij met het Uwv had afgesproken dat de WAJONG-uitkering zou worden verrekend met de bijstand. Het college heeft echter niet tijdig gereageerd op het verzoek van het Uwv om verrekening, waardoor de verrekening niet is gelukt. Appellant werd met de terugvorderingen van bijstand geconfronteerd, terwijl hij de WAJONG-uitkering van het Uwv nog niet had ontvangen. Het college heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan het verzoek van het Uwv om de terugvorderingen terug te draaien en alsnog tot verrekening over te gaan, zo is gebleken uit een brief van het Uwv van 11 mei 2017. Appellant kon de kosten van bijstand niet terug betalen omdat hij nog geen WAJONG-uitkering ontving. Dit heeft ertoe geleid dat het college beslag heeft gelegd op het inkomen van appellant, waardoor appellant genoodzaakt was een civiele procedure te starten om het beslag op te heffen. Dit alles had volgens appellant voorkomen kunnen worden als het college de betrokken besluiten zorgvuldig had voorbereid en de bij die besluiten betrokken belangen van appellant zorgvuldig had meegewogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet heeft aangevoerd dat de bestreden besluiten niet kloppen, maar dat appellant vindt dat de overgang van de bijstandsuitkering naar de WAJONG-uitkering niet netjes is geregeld. De bestuursrechter is echter niet bevoegd om te oordelen over de feitelijke gang van zaken rondom de beëindiging van een uitkering en de samenwerking tussen de gemeente en andere instanties over de feitelijke uitbetaling en verrekening van verschillende uitkeringen. Met de procedure over de bestreden besluiten in verband met de beëindiging van de bijstandsuitkering kan appellant dus niet bereiken dat de rechtbank een oordeel geeft over zijn klachten over de gebrekkige samenwerking tussen de gemeente en het Uwv en het niet overgaan tot onderlinge verrekening tussen beide overheidsinstanties. Daarom, en omdat niet is gebleken dat de besluiten niet kloppen, heeft appellant geen belang bij een beoordeling van zijn beroep.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het recht. Hij heeft daarbij verwezen naar de gronden die hij in beroep had aangevoerd. Volgens appellant heeft de rechtbank deze gronden ten onrechte niet behandeld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals onder 2 is vermeld, heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de door appellant aangevoerde gronden uitsluitend betrekking hebben op de gebrekkige samenwerking en het niet overgaan tot onderlinge verrekening van bijstand en
WAJONG-uitkering tussen Uwv en college. Hierover kan de bestuursrechter inderdaad geen oordeel geven omdat de beslissing van het college om niet in te gaan op het verzoek van het Uwv geen onderdeel uitmaakt van de bestreden besluiten. Dat was echter niet de enige beroepsgrond van appellant. Zijn beroep was ook en vooral gericht tegen dat het college op een te vroeg moment is overgegaan tot terugvordering van de bijstand over de periode van
25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017. Appellant had kunnen bereiken dat de rechtbank had geoordeeld dat die terugvordering prematuur was, als gevolg waarvan ten onrechte beslag is gelegd. Hij had daarom wel een procesbelang. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad de zaak niet terugwijzen maar zelf een inhoudelijk oordeel geven.
4.2.
Uit de e-mail van appellant van 21 maart 2017 blijkt dat appellant zelf heeft verzocht om stopzetting van zijn bijstandsuitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant geen recht had op een bijstandsuitkering over dezelfde periode dat hij recht had op een
WAJONG-uitkering en dat hij de bijstand vanaf 25 januari 2017 zou moeten terugbetalen. Appellant is er alleen vanuit gegaan dat hij niet te maken zou krijgen met een terugvordering door het college over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017. De Raad zal dan ook alleen een oordeel geven over de door appellant aangevoerde grond dat die terugvordering prematuur was.
4.3.
De in het bestreden besluiten opgenomen terugvordering van bijstand over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 berust op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Op grond van dit artikel kan het college van de gemeente die bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
4.4.
Uit de e-mail van appellant heeft het college kunnen opmaken dat hij wel beschikte over de WAJONG-uitkering over de maand maart 2017, maar nog niet over de
WAJONG-uitkering over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017. Afgaande op die e-mail van appellant kon het college wel overgaan tot terugvordering over de maand maart 2017 maar was de terugvordering over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 prematuur omdat nog niet was voldaan aan de in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW gestelde voorwaarde dat appellant over de middelen kon beschikken.
4.5.
De gemachtigde van het college heeft ter zitting van de Raad aangevoerd dat nog niet meteen tot invordering is overgegaan en dat in zoverre rekening is gehouden met de situatie waarin appellant verkeerde. In het, bij bestreden besluit 3 gehandhaafde, besluit van 6 april 2017 is echter opgenomen dat het volledige schuldbedrag van € 817,47 in één keer moet worden terugbetaald binnen zes weken na de datum van dat besluit. Dat niet al meteen na het verstrijken van een periode van zes weken is overgegaan tot invordering en dat appellant niet heeft verzocht om een terugbetalingsregeling, doet niet af aan het feit dat het college op
6 april 2017 nog niet bevoegd was om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW tot terugvorderen. Het college had op dat moment kunnen volstaan met een aankondiging dat de bijstand over de periode van 25 januari 2017 tot en met 28 februari 2017 zou worden teruggevorderd zodra appellant over de nabetaling van de WAJONG-uitkering kon beschikken. Dat had ook kunnen voorkomen dat er beslag gelegd werd op de WAJONG-uitkering van appellant.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat bestreden besluit van 6 april 2017 voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering over de periode van 25 januari 2017 tot en met
28 februari 2017, moet worden vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit kunnen in stand blijven. Nu appellant de nabetaling van de
WAJONG-uitkering heeft ontvangen en hij de terugvordering inmiddels heeft betaald, heeft hij geen belang meer bij het nemen van een nieuw besluit. Dit besluit zou op dezelfde grondslag zijn gebaseerd als het vernietigde besluit en zou dan wel bevoegd zijn genomen.
4.7.
Appellant heeft tegen de besluiten van 5 april 2017 geen gronden aangevoerd. Deze besluiten behoeven geen bespreking.
4.8.
Appellant heeft bij de rechtbank verzocht om een schadevergoeding maar heeft geen opgave gedaan van door hem geleden schade, anders dan proceskosten. Het verzoek om een schadevergoeding moet daarom, als niet onderbouwd, worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 768,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.280,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 april 2017 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit betrekking heeft op de terugvordering;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 6 april 2017 in stand blijven;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 5 april 2017 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 november 2019.
(getekend) A. Stehouwer
De griffier is verhinderd te ondertekenen.