ECLI:NL:CRVB:2019:3732

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
16/5055 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • I.M.J. Hilhorst - Hagen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling na bedrijfsongeval

Op 22 november 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die hoger beroep had ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich ziek gemeld na een bedrijfsongeval. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 5 augustus 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had daarom zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen deze beslissing gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen niet correct waren vastgesteld, met name in verband met zijn schouderklachten. Hij verwees naar rapporten van orthopedisch chirurg J.H. Postma en J.U.R. Niewold, waarin zijn beperkingen verder werden toegelicht. Het Uwv heeft echter betoogd dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding correct was vastgesteld.

De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv overwogen en geconcludeerd dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

16.5055 WIA

Datum uitspraak: 22 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 juni 2016, 15/1924 (aangevallen uitspraak) tevens uitspraak op het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft J.R. Beukema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Namens appellant is verschenen J.R. Beukema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor gemiddeld 52,42 uur per week. Na een bedrijfsongeval heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 mei 2014. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant niet meer geschikt is voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 25,6% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 20 juni 2014 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 5 augustus 2014 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 3 maart 2015 met bijbehorende FML van 4 maart 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 4 maart 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 november 2015 één van de geselecteerde functies heeft laten vervallen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten want met de overige geselecteerde functies is appellant ook voor minder dan 35% arbeidsongeschikt.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht en dat de medische belastbaarheid van appellant op de datum in geding door het Uwv op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten pijnklachten aan de rechter schouder/arm, diarree en vermoeidheid, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen van de verzekeringsartsen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Wat betreft de beperkingen van appellant als gevolg van zijn klachten aan schouder en arm, heeft appellant in beroep een rapport ingebracht van orthopedisch chirurg J.H. Postma van 28 oktober 2015. Appellant heeft naar voren gebracht dat uit het rapport van Postma blijkt dat hij voor wat betreft zijn rechter (dominante) arm niet boven schouderhoogte kan werken, als ook dat hij sterk beperkt geacht moet worden ten aanzien van dragen en tillen. Verder is hij beperkt ten aanzien van duwen en trekken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een reactie van 26 februari 2016 gemotiveerd uiteengezet dat het rapport van Postma er niet toe leidt dat appellant op 5 augustus 2014 verdergaande beperkingen heeft. De waarnemingen van Postma over het schoudergebruik zijn niet significant anders dan wat door het Uwv is betrokken bij het opstellen van de FML van 4 maart 2015, waarbij het Uwv ook de bevindingen van de verzekeringsarts van 27 mei 2014 en van orthopeed dr. P.C. Konings van 19 februari 2014 heeft betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het rapport van Postma niet dat het Uwv de belastbaarheid van appellant op 5 augustus 2014 onjuist heeft vastgesteld.
2.3.
Het arbeidskundig onderzoek is vastgelegd in de rapporten van de arbeidsdeskundige van 19 juni 2014 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 maart 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 18 november 2015 alsnog een van de geselecteerde functies laten vervallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met het rapport van 4 maart 2015 voldoende gemotiveerd dat de belasting in de overige geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen per 5 augustus 2014 niet juist zijn vastgesteld. In ieder geval had een verdergaande beperking aangenomen moeten worden in verband met zijn schouderklachten. Hiervoor heeft appellant verwezen naar het rapport van Postma en het rapport van J.U.R. Niewold van 31 augustus 2017, nader toegelicht in het schrijven van 12 september 2018. Appellant heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2018, 9 oktober 2018 en 3 januari 2019 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2016 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 augustus 2014 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Er is door de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek verricht. Met de (uitgebreide) informatie van de behandelaars is rekening gehouden. Ook de Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft op 27 mei 2014 onderzoek gedaan van de schouders en dat beschreven in zijn rapport. Hij heeft beperkingen aangenomen voor trillingsbelasting, schroefbewegingen, frequent reiken, duwen/trekken, tillen/dragen, zware lasten hanteren, klimmen en boven schouderhoogte actief zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het item boven schouderhoogte actief zijn een toelichting opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep en hoger beroep inzichtelijk besproken waarom het gestelde in de rapporten van Postma en Niewold geen aanleiding geeft afstand te nemen van het onderzoek naar de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts op
27 mei 2014 en de daaruit getrokken conclusies. Dat op andere momenten andere onderzoeksbevindingen zijn genoteerd, betekent niet dat de bevindingen van de verzekeringsarts over de datum in geding onjuist zijn. Postma signaleert immers een verslechtering van de schouderfunctie. Naar aanleiding van het onderzoek door Postma heeft het Uwv aanleiding gezien per datum van het onderzoek door Postma meer beperkingen aan te nemen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Gelet op het voorgaande bestaat er geen reden voor een schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst - Hagen, in tegenwoordigheid van
H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2019.
(get.) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(get.) H. Spaargaren