Uitspraak
18.2831 ZW
drs. J.C. van Beek.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 26 oktober 2015 ziek meldde met klachten aan de linkerhand en -pols. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 10 april 2017. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv en de geselecteerde functies beoordeeld. Appellant voerde aan dat zijn beperkingen aan de linkerarm en -pols waren onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kon verrichten. De Raad oordeelde echter dat de medische informatie van de behandelend sector geen aanleiding gaf om aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv te twijfelen. De FML van 23 februari 2017 werd als adequaat beschouwd, en de Raad concludeerde dat appellant niet meer beperkt was dan vastgesteld. De argumenten van appellant in hoger beroep werden als herhalingen van eerdere gronden gezien en leidden niet tot een ander oordeel.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door A.T. de Kwaasteniet, met R.H. Koopman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.