In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1994, heeft een aanvraag ingediend voor een scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat er volgens het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) geen sprake was van een zelfstandige vervoersbehoefte. De appellant, die lijdt aan lichamelijke afwijkingen en een verstandelijke beperking, heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een proeftest met een scootmobiel.
De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op de adviezen van het IAB. De rechtbank concludeerde dat de adviezen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van het IAB. De rechtbank oordeelde dat de handbewogen rolstoel en het pasje voor aanvullend openbaar vervoer een adequate oplossing boden voor de vervoersbehoefte van de appellant.
In hoger beroep heeft de appellant opnieuw betoogd dat de adviezen van het IAB ondeugdelijk zijn en dat hij in staat is om een scootmobiel te besturen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de adviezen van het IAB terecht aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, gezien zijn beperkingen, altijd begeleiding nodig heeft en dat er derhalve geen sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de handbewogen rolstoel en het pasje voor aanvullend openbaar vervoer een passende bijdrage leveren aan de vervoersbehoefte van de appellant.