ECLI:NL:CRVB:2019:3543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/2881 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scootmobiel op basis van zelfstandige vervoersbehoefte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1994, heeft een aanvraag ingediend voor een scootmobiel op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, omdat er volgens het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) geen sprake was van een zelfstandige vervoersbehoefte. De appellant, die lijdt aan lichamelijke afwijkingen en een verstandelijke beperking, heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om een proeftest met een scootmobiel.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het college zijn besluitvorming mocht baseren op de adviezen van het IAB. De rechtbank concludeerde dat de adviezen zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van het IAB. De rechtbank oordeelde dat de handbewogen rolstoel en het pasje voor aanvullend openbaar vervoer een adequate oplossing boden voor de vervoersbehoefte van de appellant.

In hoger beroep heeft de appellant opnieuw betoogd dat de adviezen van het IAB ondeugdelijk zijn en dat hij in staat is om een scootmobiel te besturen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de adviezen van het IAB terecht aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, gezien zijn beperkingen, altijd begeleiding nodig heeft en dat er derhalve geen sprake is van een zelfstandige vervoersbehoefte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de handbewogen rolstoel en het pasje voor aanvullend openbaar vervoer een passende bijdrage leveren aan de vervoersbehoefte van de appellant.

Uitspraak

18.2881 WMO15

Datum uitspraak: 7 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2018, 17/7094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr J.C. Smit.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1994, is bekend met lichamelijke afwijkingen en een verstandelijke beperking door een genetische afwijking. Appellant is vanwege zijn beperkingen door CIZ geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Deze zorg realiseert appellant in de thuissituatie door middel van een persoonsgebonden budget (pgb). Vanwege zijn beperkingen in de mobiliteit heeft appellant bij het college een aanvraag voor een maatwerkvoorziening in de vorm van een scootmobiel op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingediend.
1.2.
Het college heeft naar aanleiding van de aanvraag het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB) om advies gevraagd. Op 23 mei 2017 heeft B. van Smeden, arts bij het IAB, advies uitgebracht. Van Smeden stelt vast dat appellant verstandelijk functioneert op het niveau van een driejarige. Gelet hierop heeft appellant bij het uit huis gaan altijd begeleiding nodig en is er dus geen sprake van een zelfstandige vervoersbehoefte. Ook is appellant, gezien de mate van verstandelijke beperking niet rijgeschikt te achten voor een elektrische vervoersvoorziening buitenshuis. Er is bij appellant wel sprake van een vervoersprobleem. Een oplossing daarvoor is te vinden in een handbewogen rolstoel en een pasje voor het van deur tot deur samenreizend vervoer.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het college de aanvraag om een scootmobiel gelet op het advies van IAB afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat hij meent dat onduidelijk is waarom het college hem ongeschikt vindt tot het rijden van een scootmobiel. Appellant heeft verzocht om een proeftest met een scootmobiel om zijn rijgeschiktheid aan te kunnen tonen.
1.4.
Bij besluit van 1 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2017 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover nog van belang, het volgende ten grondslag. Het college heeft, gelet op het advies van
T. van der Veen, indicatieadviseur en ergotherapeut bij het IAB afgezien van het afnemen van een proeftest. Dit omdat uit het eerdere advies van het IAB blijkt dat appellant vanwege zijn verstandelijke beperking niet in staat kan worden geacht zelfstandig een scootmobiel te besturen. Appellant heeft geen medische stukken ingebracht waaruit blijkt dat dit anders ligt. Voorts heeft het college overwogen dat niet is gebleken dat de aan appellant toegekende maatwerkvoorzieningen in de vorm van een handbewogen rolstoel en een pasje voor het aanvullend openbaar vervoer geen passende bijdrage leveren aan zijn vervoersbehoefte.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zijn besluitvorming heeft mogen baseren op de adviezen van IAB. Deze adviezen zijn zorgvuldig tot stand gekomen op basis van de beschikbare medische informatie en het gesprek met appellant, zijn moeder en een begeleider. De adviezen geven geen aanknopingspunten voor twijfel. Het college heeft op grond van deze adviezen mogen concluderen dat appellant geen zelfstandige vervoersbehoefte heeft en niet rijgeschikt is voor een scootmobiel. Het college heeft op grond van deze adviezen ook mogen concluderen dat een proeftest met een scootmobiel niet hoeft plaats te vinden. De rechtbank ziet geen aanleiding om op het verzoek van appellant in te gaan om hem in de gelegenheid te stellen nog een advies bij zijn ergotherapeut op te vragen en in het geding te brengen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat de handbewogen rolstoel als goedkoopst adequate voorziening in de vervoersbehoefte van appellant voorziet. Appellant heeft niet met stukken aannemelijk gemaakt dat niet kan worden voorzien in begeleiding om de rolstoel voort te bewegen.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens hem zijn de adviezen van IAB ondeugdelijk en mocht het college het bestreden besluit daar niet op baseren. Appellant stelt wel in staat te zijn om een scootmobiel te besturen en verwijst naar de bevindingen van H. Achahbar van Ergotherapiepraktijk Doen, zoals opgenomen in het verslag van 16 juli 2018. Ook meent appellant dat een handbewogen rolstoel voor hem geen passend alternatief is voor een scootmobiel.
3.2.
Het college heeft in verweer aangevoerd dat uit het verslag van Achahbar niet blijkt dat appellant een zelfstandige vervoersbehoefte heeft omdat wordt aangegeven dat appellant de scootmobiel niet zonder begeleider kan besturen. Ook wijst het college erop dat Achahbar in zijn verslag aangeeft dat een scootmobiel niet de meest adequate voorziening voor appellant is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college de adviezen van IAB aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid en verwijst daar naar. Het door appellant in hoger beroep ingebrachte verslag van Achahbar biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college zijn besluitvorming niet op de IAB-adviezen had mogen baseren. Uit het verslag van Achahbar blijkt immers ook dat appellant steeds begeleiding nodig heeft en dat hij dus geen zelfstandige vervoersbehoefte heeft, waardoor een scootmobiel geen passende bijdrage kan leveren aan zijn vervoersbehoefte. De grond dat geen deugdelijk onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, faalt derhalve.
4.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de handbewogen rolstoel en het pasje voor het aanvullend openbaar vervoer een passende bijdrage leveren aan de vervoersbehoefte van appellant. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en verwijst daar naar. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat deze voorzieningen niet voldoen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de handbewogen rolstoel een te beperkt bereik heeft, heeft het college ter zitting terecht opgemerkt dat appellant met het toegekende pasje toegang heeft tot het aanvullend openbaar vervoer, dat een groter bereik heeft. Appellant kan de handbewogen rolstoel bij dat aanvullend openbaar vervoer meenemen.
4.3.
Uit wat is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2019.
(getekend) H. Benek
(getekend) S.L. Alves