ECLI:NL:CRVB:2019:3409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18/1985 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na een burn-out en whiplashklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die zich ziek had gemeld met burn-out klachten en whiplash na een verkeersongeluk, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts concludeerde dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van zijn beperkingen. Het Uwv kende appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toe, maar dit besluit werd door appellant bestreden.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De rechtbank had terecht vastgesteld dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig medisch onderzoek en de noodzaak voor appellanten om nieuwe medische gegevens aan te leveren ter ondersteuning van hun standpunt in hoger beroep. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.1985 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
5 maart 2018, 17/970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel technisch adviseur
buitendienst voor 37,93 uur per week. Op 14 augustus 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met burn-out klachten en na een verkeersongeluk op 12 september 2013 had appellant tevens last van whiplashklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
8 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 39,93% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 29 juni 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 6 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 39,93% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft het Uwv appellant per 5 juli 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding aanwezig is om aan te nemen dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen op de datum in geding onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom geen reden aanwezig is voor het aannemen van een urenbeperking. De arbeidsdeskundigen hebben voldoende onderbouwd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Het Uwv heeft met juistheid vastgesteld dat appellant recht heeft op een WIA-uitkering naar de mate van 35 tot 80% arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest. De conclusie van het door hem in de beroepsfase overgelegde rapport van de Hersenfabriek van 3 oktober 2017 ziet volgens appellant op de datum in geding. Dat na de datum in geding en voor het onderzoek door de Hersenfabriek sprake is geweest van hartfalen maakt dit niet anders omdat hij daar weer volledig van was hersteld. Appellant stelt dat het onderzoek door de verzekeringsartsen tegenstrijdigheden bevat en onbegrijpelijk is, nu de eerder aangenomen urenbeperking zonder deugdelijke onderbouwing is komen te vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 6 mei 2016 heeft vastgesteld op 39,93%.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank zijn juist en worden overgenomen.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat geen aanleiding aanwezig is om de juistheid van het medisch standpunt van het Uwv in twijfel te trekken. De overwegingen van de rechtbank hierbij worden eveneens overgenomen. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Uit het rapport van een klinisch neuropsycholoog van maart 2017, dat is opgemaakt in het verband van de letselschadezaak van appellant, blijkt dat de afwijkende resultaten op cognitief gebied bij neuropsychologisch onderzoek niet konden worden geobjectiveerd door onderpresteren van appellant. Het onderzoek door de Hersenfabriek is daarnaast gebaseerd op metingen die bijna anderhalf jaar na de datum in geding zijn gedaan en er wordt voldoende aanleiding gezien om de verzekeringsarts te volgen in diens opvatting dat door de ontwikkelingen in de gezondheid van appellant na de datum in geding, de resultaten van het onderzoek niet gevolgd kunnen worden. Hieruit volgt dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om de aangenomen belastbaarheid voor onjuist te houden. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De onderbouwing van de FML door de verzekeringsartsen is overtuigend, waarbij afdoende is ingegaan op de urenomvang.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(get.) A.T. de Kwaasteniet
(get.). E. Diele