ECLI:NL:CRVB:2019:3405

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
17/6387 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van de functie medewerker bloemzaadproductie in verband met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van de functie medewerker bloemzaadproductie voor appellante, die lijdt aan psychische en lichamelijke klachten, waaronder smetvrees. Appellante had eerder een WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid per 4 november 2015 vastgesteld op 54,45%. Na een herbeoordeling werd dit percentage verhoogd naar 60,89%. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar klachten.

De Raad oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de functie van medewerker bloemzaadproductie passend zou zijn, gezien de smetvrees van appellante. De Raad concludeerde dat de arbeidskundige beoordeling niet op een voldoende motivering berustte, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad herstelde de situatie door het besluit van 12 november 2015 te herroepen, waardoor appellante opnieuw als 100% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 2.048,- werden begroot.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid van functies in relatie tot de specifieke klachten van een werknemer, en de noodzaak voor het Uwv om adequaat te motiveren waarom bepaalde functies wel of niet passend zijn.

Uitspraak

17.6387 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2017, 16/4076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker klantenservice voor 32 uur per week. Met ingang van 13 oktober 2008 is aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Deze uitkering is vanaf 13 januari 2009 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 12 november 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 4 november 2015 vastgesteld op 54,45%. Bij besluit van 23 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard vanwege een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid naar 60,89% en het primaire besluit van 12 november 2015 in zoverre herroepen met vergoeding van de kosten in bezwaar. Hierbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is met de door appellante in beroep genoemde klachten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden bij het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2016. Gelet op de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De rechtbank heeft daarbij wat door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is overwogen in zijn rapport van 16 maart 2017 ten aanzien van de compulsieve dwangstoornis, gevolgd. De rechtbank heeft op grond van het dagverhaal van appellante zoals opgenomen in de rapporten van de verzekeringsartsen en de van E. Kamphuis, behandelaar van de Bavo Europoort, verkregen medische informatie, geconcludeerd dat de dwangmatige stoornis, slechts in verband is gebracht met het huishouden. Uit de dwangmatige schoonmaakbehoefte ten aanzien van schoonmaaktaken die kenmerkend zijn voor het huishouden (binnen de huiselijke sfeer), volgt naar het oordeel van de rechtbank niet direct dat deze behoefte zich ook zal voordoen in de werkomgeving van de medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010). Hierbij heeft de rechtbank opgemerkt dat dit ook niet met medische stukken door appellante is onderbouwd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij haar sprake van een dwangmatige
persoonlijkheidsstoornis en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Appellante meent dat daarom meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen op het gebied van persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat haar dwangmatige schoonmaakbehoefte uitsluitend in verband staat met het huishouden. Er is sprake van smetvrees. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij in hoger beroep een rapport van een psychodiagnostisch onderzoek uit 2018 overgelegd en een rapport van 11 september 2019 van haar behandelaars, Kamphuis en psychiater J.P.M. Neyndorff, beiden werkzaam bij Bavo Europoort. Dit betekent volgens appellante dat de geselecteerde functie van medewerker bloemzaadproductie in ieder geval voor haar niet passend kan worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv gewezen op het in beroep ingezonden rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2017 en de rapporten van 18 januari 2019 en 26 september 2019 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet betwist is dat bij appellante ten tijde in geding sprake was van psychische en lichamelijke klachten. De vraag die in deze procedure centraal staat is of het Uwv voldoende rekening heeft gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. Appellante heeft haar stelling dat het bestreden besluit geen blijk geeft van een zorgvuldige onderzoek, toegespitst op de vraag of de functie van medewerker bloemzaadproductie voor haar passend is in verband met haar smetvrees. Anders dan de rechtbank, beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
4.2.
Uit het rapport van 19 mei 2016 blijkt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besloten dat appellante niet in staat is om schoonmaakwerkzaamheden, die de gehele dag plaatsvinden, uit te voeren. Zij kan wel schoonmaakwerkzaamheden verrichten die een klein onderdeel van een functie betreffen of incidenteel plaatsvinden. Om die reden is in bezwaar de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) vervallen, zodat slechts drie functies resteren om de schatting te kunnen dragen.
4.3.
Uit het resultaat functiebeoordeling van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functie medewerker bloemzaadproductie blijkt dat de taken voor 50% bestaan uit schoonmaken van planten en plukken van het vruchtbeginsel (zaden). De medewerker bloemzaadproductie plukt en maakt circa 60 planten per uur schoon. Daarbij wordt de plant van vieze of gele blaadjes en van uitgebloeide bloemknoppen ontdaan. Deze omschrijving roept de vraag op of deze functie voldoet aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gestelde voorwaarden.
4.4.
In het rapport van 16 maart 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep meegedeeld dat uit het overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren is gekomen dat appellante weliswaar lijdt aan een dwangmatige schoonmaakbehoefte, maar dat uit de onderliggende medische stukken niet blijkt dat deze specifiek wordt opgeroepen door de stoffen waarmee appellante in de functie van medewerker bloemzaadproductie in aanraking wordt gebracht.
4.5.
Appellante moet gevolgd worden in haar stelling dat het Uwv daarmee onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanwijzing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals die is weergegeven in het rapport van 19 mei 2016, wel heeft geleid tot het vervallen van de functie huishoudelijk medewerker gebouwen en niet tot het vervallen van de functie medewerker bloemzaadproductie. Dat de smetvrees van appellante, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 26 september 2019 terecht heeft vastgesteld, niet eerder dan in hoger beroep door de behandelaars is gerapporteerd, doet hier niet aan af.
4.6.
Onder deze omstandigheden komt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft de arbeidskundige kant niet berust op een voldoende motivering, zodat het hoger beroep op dit punt slaagt. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv bevestigd dat, indien de functie van medewerker bloemzaadproductie niet passend zou worden geoordeeld, daarvan het gevolg is dat onvoldoende functies aan de voorliggende beoordeling ten grondslag kunnen worden gelegd en dat appellante in dat geval ongewijzigd 100% arbeidsongeschikt moet worden geacht.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dit besluit zal eveneens worden vernietigd. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het besluit van 12 november 2015 wordt herroepen.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot € 1.024,- in beroep, en € 1.024,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 mei 2016;
- herroept het besluit van 12 november 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 mei 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) R.H. Koopman