ECLI:NL:CRVB:2019:3390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
17/5353 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig onderzoek door verzekeringsartsen van het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als lasser werkte en zich op 25 mei 2016 ziek meldde na een auto-ongeluk. Het dienstverband eindigde op 22 augustus 2016, waarna het Uwv appellant ziekengeld toekende. Op 2 november 2016 werd appellant door een arts van het Uwv geschikt geacht voor zijn werkzaamheden, en per 7 november 2016 werd vastgesteld dat hij geen recht meer had op ziekengeld. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Overijssel oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de conclusies van de artsen voldoende onderbouwd waren. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij nieuwe medische informatie indiende, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet relevant was voor de datum in geding, 7 november 2016.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat er geen aanwijzingen waren voor psychische beperkingen op de datum in geding. De verzekeringsarts had zowel lichamelijk als psychisch onderzoek verricht, en er waren geen klachten van appellant over psychische problemen naar voren gekomen. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, omdat er geen medische informatie was die aantoonde dat appellant op de datum in geding niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met D.S. Barthel als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 30 oktober 2019.

Uitspraak

17.5353 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 juni 2019, 17/299 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[ex-werkgeefster] (ex-werkgeefster)
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens ex-werkgeefster heeft mr. N.J.E. Pappot-van Veen te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een onderzoek ter zitting achterwege gelaten en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als lasser voor 40 uur per week bij ex-werkgeefster, toen hij zich op 25 mei 2016 voor dit werk ziek meldde met klachten ten gevolge van een auto‑ongeval. Het dienstverband is op 22 augustus 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 2 november 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 2 november 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van lasser. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2016 vastgesteld dat appellant per 7 november 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 december 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de artsen van het Uwv en dat de uit de verrichte onderzoeken getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd. De in beroep ingediende informatie van een GZ‑psycholoog van Mindfit en de huisarts doen hieraan niet af. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn reactie, neergelegd in het rapport van 4 april 2017. Uit de informatie van de GZ-psycholoog kan niet worden afgeleid wat de ernst van de klachten was op de datum in geding van 7 november 2016. Uit de brief van de huisarts en het uittreksel uit het huisartsjournaal blijkt niet dat op de datum in geding sprake was van psychische klachten bij appellant. Nu evenmin is gebleken van objectiveerbare lichamelijke beperkingen, treft de grond dat appellant niet in staat is een lashelm en -blazer te dragen geen doel. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de grond dat appellant wegens medicatiegebruik zijn werkzaamheden niet kan verrichten afdoende weerlegd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de in beroep aangevoerde gronden herhaald en ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van 25 augustus 2017 van GZ-psycholoog
K. Visser van Mindfit ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. De arts heeft lichamelijk onderzoek verricht evenals een onderzoek van de psyche. Uit de onderzoeksbevindingen van deze arts komen geen aanwijzingen voor psychische beperkingen naar voren en appellant heeft hierover ook niet gesproken. In bezwaar heeft hij evenmin aangevoerd dat hij last heeft van psychische klachten. Tijdens de hoorzitting is dit, gelet op het opgemaakte verslag, ook niet aan de orde geweest. Er was dan ook geen reden voor de artsen van het Uwv om hiernaar nader onderzoek te verrichten. De in beroep en hoger beroep ingediende medische informatie ziet niet op de datum in geding en vormde om die reden ook geen aanleiding voor de artsen van het Uwv voor nader onderzoek.
4.3.
De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat de door de artsen van het Uwv uit hun verrichte onderzoek getrokken conclusies voldoende zijn onderbouwd. De door appellant in beroep ingediende medische informatie ziet niet op de datum in geding. De in hoger beroep ingediende informatie van Mindfit evenmin. Er is geen grond voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat weliswaar tijdens de intake in maart 2017 door Mindfit een diagnose is gesteld die zijn psychische klachten op dat moment verklaart en waarvoor ook behandeling is gestart, maar dat dit niet afdoet aan de juistheid van de medische beoordeling op de datum in geding. Er is geen medische informatie ingediend waaruit blijkt dat al op 7 november 2016 sprake was van psychische beperkingen bij appellant. Het door de psycholoog en de huisarts genoemde (mogelijke) verband tussen de psychische klachten van appellant biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Ook is geen medische informatie beschikbaar die de stelling van appellant onderbouwt dat hij op de datum in geding bijwerkingen ondervond van gebruikte medicijnen. Terecht is dan ook bij het bestreden besluit de uitkering op grond van de ZW beëindigd.
4.4.
Gelet op de overwegingen 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) D.S. Barthel

RB