ECLI:NL:CRVB:2019:3378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
19/2074 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 30 augustus 2013 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een herziening van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek dat was ingesteld in het kader van het project 'Heronderzoek PW 2018'. Tijdens dit onderzoek werd appellant gevraagd om bankafschriften over te leggen, waaruit bleek dat hij in de maanden januari 2017 tot en met januari 2018 betalingen had verricht bij verschillende gokinstellingen. Het college concludeerde dat appellant gokactiviteiten had ontplooid en besloot zijn bijstand over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet heeft gegokt, maar dat hij in de gokinstellingen verbleef vanwege zijn sociale kring en dat hij daar betalingen deed voor eten en drinken. De Raad oordeelde echter dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellant in de maanden in geding gokactiviteiten had verricht, gezien het aantal en de frequentie van de betalingen bij de pinautomaten van de gokinstellingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking en terugvordering van de bijstand op het college rustte, maar dat het college voldoende bewijs had geleverd voor zijn standpunt.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd zijn, en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2074 PW

Datum uitspraak: 29 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 april 2019, 18/5707 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 30 augustus 2013 bijstand van het college, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project “Heronderzoek PW 2018” heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellant bij brief van 11 januari 2018 uitgenodigd voor een gesprek op 18 januari 2018, met het verzoek om onder meer bankafschriften van de laatste drie maanden van al zijn bank- en spaarrekeningen mee te nemen. Appellant is verschenen. Naar aanleiding van de door appellant bij het gesprek overgelegde bankgegevens heeft de medewerker bij brief van 18 januari 2018 aan appellant verzocht de nog ontbrekende bankafschriften over te leggen. Appellant heeft de gevraagde gegevens verstrekt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bestuursrechtelijk onderzoek van 26 januari 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 februari 2018 de bijstand van appellant te herzien (lees: in te trekken) over de periode van
1 januari 2017 tot en met 31 januari 2018 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.857,22 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 12 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2018 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het college het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat het besluit van 6 februari 2018 is ingetrokken met betrekking tot de periode en de hoogte van de terugvordering. Het college heeft de intrekking van de bijstand beperkt tot de maanden februari, mei, augustus, september en november 2017 (maanden in geding) en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.051,78 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de grond dat appellant in deze maanden gokactiviteiten heeft verricht. Door hiervan geen melding bij het college te maken, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand in die maanden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dat betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
In geschil is of voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant gokactiviteiten heeft verricht in de maanden in geding.
4.3.
Op de afschriften van de bankrekening van appellant eindigend op *896 is vermeld dat in de maanden in geding betalingen zijn verricht, variërend van € 10,- tot € 200,-, bij Amusementcenter Botersloot, Casino Diamond Palace, City Hall B.V. en Silver Plaza Leisure. Niet in geschil is dat deze bedrijven gokinstellingen zijn. Gelet op het aantal en de frequentie van de betalingen bij pinautomaten in gokinstellingen in de maanden in geding, waarbij soms meerdere keren op één avond betalingen werden verricht, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant in die maanden gokactiviteiten heeft verricht. Appellant heeft aangevoerd dat hij in de maanden in geding niet heeft gegokt, maar dat hij in die gokinstellingen kwam omdat zijn sociale kring daar verblijft, dat het drinken in casino’s veelal gratis is maar het eten niet altijd, zodat daarvoor betalingen zijn gedaan, en dat hij daar geld uitleende aan vrienden die wel gokken. Alleen al gelet op de hoogte van de pinbetalingen en bij gebrek aan enige feitelijke onderbouwing heeft appellant deze stellingen niet aannemelijk gemaakt, zodat deze beroepsgrond niet slaagt.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) Y. Itkal