ECLI:NL:CRVB:2019:335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
17/4964 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant ontving sinds 13 september 2010 bijstand, en vanaf 1 januari 2015 op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven heeft de bijstand van de appellant ingetrokken omdat hij weigerde mee te werken aan een huisbezoek, wat noodzakelijk was om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat het college op basis van artikel 53a lid 6 PW bevoegd was om de verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit op te vragen, en dat deze gegevens een redelijke grond vormden voor het huisbezoek. De appellant had aangevoerd dat er geen aanleiding was voor het opvragen van deze gegevens en dat zijn privacy was geschonden. De Raad oordeelde echter dat de inbreuk op de privacy niet onevenredig was in verhouding tot het doel van het onderzoek, namelijk het waarborgen van het economisch welzijn van Nederland door de juiste uitvoering van de bijstandswetgeving. De Raad bevestigde dat er voldoende redenen waren voor het huisbezoek, gezien de onduidelijkheden over de woonsituatie van de appellant en het lage verbruik van gas, water en elektriciteit. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.4964 PW

Datum uitspraak: 29 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
24 mei 2017, 17/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.M. Vrijsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk sinds 13 september 2010 bijstand, vanaf 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Hij staat sinds
24 juni 2003 ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een periodiek heronderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand heeft het college aan appellant verzocht stukken over te leggen, waaronder de afschriften van zijn ING-bankrekening eindigend op nummer 694 over de periode van
1 juni 2015 tot en met 6 juni 2016. Bij controle van de bankafschriften bleek dat vrijwel alleen betalingen voor vaste lasten plaatsvinden. Appellant heeft nauwelijks contante opnames gedaan die zijn te herleiden naar kosten voor levensonderhoud en heeft ook vrijwel geen betalingen gedaan voor boodschappen, kleding of verzorgingsartikelen.
1.3.
Omdat bij het college twijfels bestonden of appellant daadwerkelijk op het uitkeringsadres woont of dat wellicht sprake is van een meerpersoonshuishouden heeft het college de verbruiksgegevens van appellant van gas, water en elektriciteit opgevraagd en gegevens over het gebruik van de afvalcontainers. Uit de verbruiksgegevens is gebleken dat opvallend weinig gebruik wordt gemaakt van gas, water en licht en dat sinds 2015 een duidelijke afname te zien is van het aantal keren dat de restafvalcontainer is aangeboden.
1.4.
Om duidelijkheid te krijgen over de financiële- en woonsituatie van appellant is op
12 augustus 2016 een gesprek met hem gevoerd. Appellant heeft een verklaring afgelegd, maar heeft vervolgens geweigerd mee te werken aan een huisbezoek.
1.5.
Bij besluit van 19 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
10 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 12 augustus 2016 ingetrokken. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat door de weigering van appellant om mee te werken aan een huisbezoek het recht op bijstand met ingang van 12 augustus 2016 niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat geen aanleiding bestond om informatie op te vragen over zijn elektriciteits-, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval, omdat op dat moment geen redelijke twijfel bestond over zijn woonsituatie. Volgens appellant is door het opvragen van deze gegevens zijn privacy geschonden, wat in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze beroepsgronden slagen niet.
4.2.
De twijfel over de woon- en leefsituatie van appellant ontstond nadat uit zijn bankafschriften, die in het kader van een periodiek heronderzoek waren opgevraagd, was gebleken dat hij vrijwel nooit contant geld pinde en ook niet pinde voor het afrekenen van boodschappen. Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW, is het college bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Niet in geschil is dat het opvragen van gegevens over het elektriciteit, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval op zichzelf een inbreuk vormt op het respect voor het privéleven van appellant. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307) biedt de in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag voor de inbreuk op het respect voor het privéleven van appellant. De inbreuk op het privéleven door het opvragen van deze gegevens is niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland door op de juiste wijze uitvoering te geven aan de bijstandswetgeving. De omvang van het elektriciteits, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval vormen een indicatie voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, hoeveel personen op een adres woonachtig zijn, wat van belang is voor het recht op bijstand. Gelet hierop valt niet in te zien dat het college niet een onderzoek mocht instellen naar de verbruiksgegevens van appellant.
4.3.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij goede gronden had om medewerking aan een huisbezoek te weigeren. Volgens hem ontbrak een redelijke grond voor een huisbezoek. Bovendien had voor een minder belastende wijze van onderzoek dan een huisbezoek kunnen worden gekozen, bijvoorbeeld door waarnemingen te doen.
4.4.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: voor of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 12 augustus 2016. Het college heeft op grond van het rechtmatigheidsonderzoek geconcludeerd dat onduidelijk is hoe appellant in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ook is uit de gegevens over het waterverbruik van appellant gebleken dat dit verbruik veel lager is dan het gemiddelde waterverbruik van alleenstaanden. In de periode van 19 november 2013 tot 10 november 2014 bedroeg het waterverbruik van appellant 11 m³ en in de periode van 10 november 2014 tot
24 november 2015 9 m³. Voor een alleenstaande in een hoekwoning bedraagt volgens het NIBUD het gemiddelde waterverbruik 46 m³ per jaar. Voorts is een duidelijke afname geconstateerd in het aantal aangeboden restafvalcontainers. In 2014 was dit tien keer, in 2015 vier keer en in de periode van januari 2016 tot en met 21 juli 2016 twee keer. Het lage waterverbruik en het aanbieden van zo weinig restafvalcontainers in een jaar roept de vraag op of appellant wel zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. De verklaring die appellant voor zijn lage waterverbruik heeft gegeven, namelijk dat hij twee tot drie keer per week in de sportschool doucht en dat zijn afwasmachine stuk is, kan dit lage waterverbruik niet volledig verklaren en is overigens ook niet onderbouwd. Ook met de op 12 augustus 2016 door appellant afgelegde verklaring dat hij de laatste maanden zijn container kwijt is geweest en een andere container heeft gebruikt, is niet duidelijk geworden waarom het aantal aanbiedingen van de container al sinds 2015 veel minder is geworden.
4.6.
Door appellant eerst uit te nodigen voor een gesprek is voldaan aan de eis dat moet worden geprobeerd om de door de betrokkene verstrekte gegevens op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze dan een huisbezoek te verifiëren. Gezien de onduidelijkheden die na het gesprek van 12 augustus 2016 zijn blijven bestaan was het voor het college noodzakelijk om aansluitend aan dat gesprek de woning van appellant te bezichtigen. Het zou na dat gesprek weinig zin hebben gehad om waarnemingen te verrichten omdat appellant dan de gelegenheid zou hebben gehad om zijn gedrag en/of de inrichting van de woning aan te passen. Door het huisbezoek, ook na de door het college gegeven bedenktijd waarbij appellant is gewezen op de gevolgen van het niet meewerken aan het huisbezoek, blijvend te weigeren, heeft appellant niet voldaan aan zijn medewerkingsverplichting als gevolg waarvan het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Demiroğlu
md