In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant had een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, maar deze was door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) buiten behandeling gesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv dit besluit buiten de wettelijke termijn van vier weken had genomen, waardoor het niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De rechtbank had dit niet onderkend en de Raad vernietigde de aangevallen uitspraak. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat de appellant in Nederland had gewoond of gewerkt, en dat de door hem verstrekte informatie niet voldoende aanknopingspunten bood voor een zinvol onderzoek naar zijn verzekering onder de WAO. De Raad besloot zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag van de appellant om een WAO-uitkering af te wijzen. Tevens werd bepaald dat het Uwv het griffierecht aan de appellant diende te vergoeden.