In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een IVA-uitkering door het Uwv. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, heeft op 4 juli 2014 een aanvraag voor een IVA-uitkering ingediend, omdat zijn gezondheid was verslechterd. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat appellant geen recht had op een IVA-uitkering, omdat hij nog mogelijkheden had om te werken, ondanks zijn psychische klachten. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt was. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts niet voldoende had onderbouwd dat appellant met eventuele behandeling weer in staat zou zijn om te werken. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding, 17 december 2014, volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De eerdere beslissing van het Uwv om geen IVA-uitkering toe te kennen werd vernietigd, en appellant kreeg recht op de IVA-uitkering met terugwerkende kracht. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.