In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die werkzaam was als functioneel beheerder, had zich op 15 april 2014 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering in 2016, werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend met een arbeidsongeschiktheid van 50,93%. Appellant was het niet eens met de beslissing van het Uwv en heeft hoger beroep ingesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn klachten en voerde aan dat hij meer beperkt was dan het Uwv had aangenomen. Hij verwees naar een hartinfarct in 2017 en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met zijn lichamelijke en psychische klachten. De Raad oordeelde dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid niet voortkwam uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder en dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de beperkingen van appellant. De hogerberoepsgronden werden als herhalingen van eerdere gronden beschouwd en de Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.