ECLI:NL:CRVB:2019:3131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18/2005 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens niet meewerken aan onderzoek naar woonsituatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de aanvraag om bijstand is afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 september 2019 uitspraak gedaan. De appellant had zijn aanvraag om bijstand ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft deze afgewezen op basis van het feit dat de appellant zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden. Dit gebeurde omdat de appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij zij zich baseerde op een e-mail van de verhuurder en verklaringen van bewoners van het opgegeven adres. De rechtbank concludeerde dat het college terecht twijfelde aan de woon- en leefsituatie van de appellant, omdat hij niet op de uitnodigingen voor gesprekken is verschenen. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk voldoende informatie heeft verstrekt, maar de Raad oordeelt dat de gronden van de appellant in essentie een herhaling zijn van wat eerder is aangevoerd en dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet voldoende inlichtingen heeft verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeert dat het college terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen, omdat de appellant zijn medewerkingsverplichting heeft geschonden. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak is openbaar gedaan.

Uitspraak

18.2005 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 maart 2018, 17/1987 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 20 september 2019
Zitting heeft: A. Stehouwer als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: F. Demiroğlu
Namens appellant is mr. N. Roos verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Laarhuis.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Voor zover hier van belang heeft het college bij besluit van 7 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2017 (bestreden besluit), de aanvraag om bijstand afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan heeft de rechtbank, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Uit een door het college in beroep overgelegd e-mailbericht van 11 april 2017 blijkt dat de verhuurder van de woning op het opgegeven adres aan de handhavingsmedewerker te kennen heeft gegeven dat appellant nog niet de kosten van de eerste maand huur en een waarborgsom heeft voldaan en hij daarom nog niet in het bezit is van een sleutel van de woning. Tijdens het huisbezoek op 10 mei 2017 heeft een bewoner van het opgegeven adres verklaard dat hij en zijn vriendin de enige bewoners zijn en appellant daar volgens hem nooit heeft gewoond. Gelet daarop mocht het college redelijkerwijs twijfelen aan de woon- en leefsituatie van appellant. Niet in geschil is dat de brieven met uitnodigingen voor de gesprekken op 9 en 11 mei 2017 zijn bezorgd op het opgegeven adres. Nu appellant aan de verzoeken om te verschijnen op gesprekken niet heeft voldaan, heeft hij de in artikel 17, tweede lid, van de Participatiewet neergelegde medewerkingsverplichting geschonden. Het college heeft daardoor geen duidelijkheid verkregen over zijn woonsituatie en de aanvraag om bijstand terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn woon- en leefsituatie en dat uit de door hem verstrekte informatie blijkt dat hij woonachtig was op het opgegeven adres. Appellant heeft erop gewezen dat uit een door hem in beroep overgelegde verklaring van zijn verhuurder van 16 juni 2017 blijkt dat hij beschikte over een sleutel van de woning op het opgegeven adres. Gelet daarop kan aan het door het college in beroep overgelegde e-mailbericht van de verhuurder, inhoudend dat appellant geen sleutel van de woning heeft, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Dat een bewoner tijdens het huisbezoek op 10 mei 2017 heeft verklaard dat appellant niet woont op het opgegeven adres, komt mogelijk omdat deze bewoner niet op de hoogte is van de achternaam van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 24 maart 2017 (de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand) tot en met 7 juni 2017 (de datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 2 weergegeven overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Appellant, op wie als aanvrager de bewijslast rust, heeft ook later niet voldoende inlichtingen verstrekt op grond waarvan zijn woon- en leefsituatie in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Aan de door appellant in beroep overgelegde verklaring van de verhuurder van 16 juni 2017 kan niet de betekenis worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, omdat uit deze verklaring niet volgt dat appellant in die periode wel feitelijk op het opgegeven adres verbleef. Het ter zitting ingenomen standpunt dat uit de omstandigheid dat appellant - hoewel te laat - wel heeft gereageerd op de brieven met uitnodigingen voor de gesprekken op
9 en 11 mei 2017 gericht aan het opgegeven adres en dat daaruit kan worden afgeleid dat hij op dat adres woonde, slaagt evenmin. Dat deze brieven appellant hebben bereikt, zegt niets over zijn feitelijke woon- en leefsituatie. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat door schending van de inlichtingen- en medewerkingsverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, zodat het college de aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F. Demiroğlu (getekend) A. Stehouwer