ECLI:NL:CRVB:2019:313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/1599 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering loongerelateerde WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 11 december 2012 ziek gemeld en vroeg in 2014 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA) aan. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een loongerelateerde WGA-uitkering, omdat zij per 9 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar lichamelijke beperkingen waren onderschat.

De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en oordeelde dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig waren. Appellante had voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt te onderbouwen, en de Raad concludeerde dat er geen schending was van het beginsel van 'equality of arms'. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv de medische en arbeidskundige beoordeling adequaat had uitgevoerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming in het kader van sociale zekerheidsrecht en de rol van de rechter in het toetsen van de medische beoordelingen door het Uwv.

Uitspraak

17.1599 WIA

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
26 januari 2017, 15/2200 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 27,50 uur per week. Op 11 december 2012 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met fysieke klachten. Op 27 augustus 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Naar aanleiding daarvan is zij op 20 oktober 2014 door een verzekeringsarts onderzocht, die appellante belastbaar heeft geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen arbeid te verrichten, daarop de functies inpakker, textielproductenmaker en productiemedewerker metaal en elektro-industrie geselecteerd en berekend dat appellante per 9 december 2014 nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is vastgesteld op 0%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 11 november 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 december 2014 niet in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Naar aanleiding van het bezwaar dat appellante tegen dit besluit heeft gemaakt, is zij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep na de hoorzitting gezien. Uit het rapport van 29 april 2015 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien de belastbaarheid van appellante anders in te schatten dan de verzekeringsarts heeft gedaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens, zo blijkt uit het rapport van 11 mei 2015, in het bezwaar van appellante aanleiding gezien de geselecteerde functie van inpakker voor haar niet langer geschikt te achten en in plaats daarvan de als reserve geselecteerde functie van magazijn, expeditiemedewerker te gebruiken voor de schatting. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de overige eerder geselecteerde functies gehandhaafd en berekend dat appellante per 9 december 2014 3,9% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens, op basis van de voornoemde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 november 2014 bij besluit van 19 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onjuist is geweest. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de door de verzekeringsartsen vastgestelde beperkingen adequaat zijn. Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante geen beroepsgronden heeft gericht tegen de arbeidskundige beoordeling.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar lichamelijke beperkingen heeft onderschat en zij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het Uwv in de conclusies is gevolgd en er geen aansluiting is gezocht bij het andersluidende oordeel van de door appellante in beroep ingeschakelde medisch adviseur R. Hollander. Appellante is daarom van mening dat er geen sprake is van equality of arms en heeft, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec), verzocht om een deskundige. Ten slotte heeft zij verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Daarbij is van belang dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellante is onderzocht, dat informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, dat de verkregen informatie bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellante is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens heeft gemist. Dit is door appellante onvoldoende onderbouwd.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Zij heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door de inhoud van een e-mail van de door haar ingeschakelde medisch adviseur Hollander en een door hem opgesteld rapport van 17 december 2015 in te zenden. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.1.
Vastgesteld wordt dat de gemachtigde van appellante ter zitting het geschil heeft toegespitst op de beperking van de handen van appellante en de knijpkracht die zij daarmee kan uitoefenen. De op overige punten vastgestelde lichamelijke en psychische belastbaarheid van appellante wordt niet langer betwist.
4.4.2.
Ter onderbouwing van het standpunt dat de beperkingen aan de handen zijn onderschat heeft appellante gewezen op de e-mail van de door haar in beroep ingeschakelde verzekeringsarts Hollander. Daarin wordt gesteld dat bij het aannemen van een beperking op schroefbewegingen met hand en arm (item 4.7), met de toelichting licht verminderde knijpkracht links, ook een beperking op hand- en vingergebruik (item 4.3) moet volgen.
De informatie van Hollander biedt echter geen aanknopingspunten voor die conclusie of de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellante aan de handen heeft onderschat. Hiertoe wordt verwezen naar overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 december 2015, waarin het volgende is opgenomen:
“De verzekeringsarts heeft de handen van appellante onderzocht en daarbij geen bijzonderheden geconstateerd. In de FML zijn beperkingen in het hand- en vingergebruik aangegeven. In de medische informatie wordt gesproken over artrose van de handen, maar nergens is de ernst daarvan gespecificeerd. De huisarts heeft de artrose van de handen in de informatie van 24 februari 2015 niet genoemd als apart probleem. Vanwege de in de linkerpols bestaande verschijnselen van carpaaltunnelsyndroom zijn schroefbewegingen met hand en arm beperkt geacht in combinatie met knijpkracht. Voor beperkingen ten aanzien van op zichzelf staande licht verminderde knijpkracht, zonder draaibewegingen in de pols, bestaat geen aanleiding, nu dat niet is geobjectiveerd”.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hiermee inzichtelijk en navolgbaar gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat aanvullende beperkingen aan de handen van appellante aan te nemen. Nu Hollander appellante niet heeft onderzocht, zich in zijn beoordeling en in zijn reactie van 17 december 2015 enkel heeft gebaseerd op dossierstudie en uit medische informatie niet kan worden afgeleid dat de handbeperkingen van appellante verdergaan dan door het Uwv is vastgesteld, bestaat er geen aanleiding de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie. Terecht is de rechtbank uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.5.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de gemachtigde van appellante ter zitting het standpunt dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn toegelicht.
4.5.1.
Ten eerste is gesteld dat appellante door de verminderde beheersing van de Nederlandse taal niet in staat is de functies te verrichten, nu daarin vooral wordt gewerkt met in Nederlandse taal opgestelde schriftelijke instructies en pakbonnen. Appellante wordt hierin niet gevolgd. Uit het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat de geselecteerde functies eenvoudige productiematige functies zijn, met een op eenvoudig niveau voorkomende Nederlandse taal, die een persoon met een beperkte lees- en taalvaardigheid in de Nederlandse taal doorgaans geacht moet worden te kunnen vervullen. Voorts blijkt dat in alle functies sprake is van begeleiding door een bedrijfs- of afdelingsleider, een supervisor, een chef of een ervaren collega die mondelinge en/of schriftelijke werkinstructies geeft met voorbeeldmodellen. Niet is onderbouwd dat appellante met deze begeleiding en werkwijze niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te verrichten. Er zijn bovendien geen aanwijzingen om aan te nemen dat bij appellante sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomend beletsel om de Nederlandse taal te leren. Voorts is betrokken dat appellante sinds 1975 tot heden ruim twintig jaar arbeid heeft verricht in Nederland, waaruit wordt afgeleid dat zij de Nederlandse taal in enige mate zal beheersen. De door de gemachtigde van appellante ter zitting genoemde uitspraak van de Raad van 11 oktober 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3125) leidt niet tot een ander oordeel, nu de in die uitspraak besproken functie als eis had “goed kunnen communiceren in de Nederlandse taal”, wat een hogere mate van beheersing van de Nederlandse taal vereist dan het in de onderhavige beoordeling voorkomende eenvoudige niveau van de Nederlandse taal.
4.5.2.
Ten tweede is namens appellante gesteld dat de in de functie van magazijn, expeditiemedewerker (medewerker intern transport) voorkomende magazijnwagens mogelijk te vol beladen kunnen worden waardoor de duwkracht van appellante zal worden overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 mei 2015 bij de in deze functie voorkomende signalering (mogelijke overschrijding van de belastbaarheid) op item 4.13 duwen/trekken als volgt overwogen:
“Cliënt kan 5 keer per uur circa 10 kgf (kilogram forte) duwen of trekken. Afhankelijk van de hoeveelheid artikelen kan de duw- en trekkracht van de magazijnwagen tussen
5 en 10 kgf bedragen. De genoemde krachten vallen binnen de belastbaarheid van cliënt en zijn derhalve toelaatbaar”.
De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting toegelicht dat onder kilogram forte moet worden verstaan het aanzetten/in beweging krijgen van een kar, wat minder zwaar is dan hetzelfde gewicht moeten tillen. Het standpunt van appellante dat niet vaststaat dat de magazijnwagens niet zwaarder zullen worden beladen is onvoldoende concreet om te twijfelen aan de juistheid van de functieomschrijving en de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Gezien de navolgbare motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signalering op item 4.13 en de toelichting van het Uwv ter zitting bestaat er geen aanleiding appellante ongeschikt te achten voor de functie van magazijn, expeditiemedewerker.
4.5.3.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de aan de WIA‑beoordeling ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Voorts heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 9 december 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is en daarom niet in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

LO