ECLI:NL:CRVB:2019:3030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
18/4321 PW-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring wegens niet tijdige betaling griffierecht

Op 20 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/4321 PW-V. Deze uitspraak betreft een verzet dat door appellante is ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 23 april 2019, waarin het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht. Tijdens de zitting op 9 augustus 2019 heeft appellante, vergezeld door haar partner, haar situatie toegelicht. Zij gaf aan de nota voor het griffierecht niet te hebben ontvangen en dat zij door persoonlijke omstandigheden in een moeilijke periode verkeerde, waardoor zij niet in staat waren om tijdig aan hun verplichtingen te voldoen.

De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat appellante niet in verzuim is geweest. De nota en betalingsherinnering waren naar het juiste adres gestuurd en de termijn voor betaling was duidelijk aangegeven. Ondanks de begripvolle houding van de Raad ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van appellante, kon dit niet leiden tot een verlenging van de termijn voor betaling van het griffierecht. Het verzet is daarom ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de betrokken partijen.

Uitspraak

Datum uitspraak: 20 september 2019
18/4321 PW-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Oost-Brabant van 26 juni 2018, 18/626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van 23 april 2019 heeft de Raad het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft verzet gedaan.
Het verzet is behandeld ter zitting van 9 augustus 2019. Appellante is verschenen met haar partner, de heer [naam partner]. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 23 april 2019 berust op de overwegingen dat het griffierecht
niet binnen de in de brief van 15 september 2018 gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Appellante heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij de nota voor betaling van het griffierecht niet heeft ontvangen. Naar aanleiding van de aangetekende betalingsherinnering van
15 september 2018 heeft zij contact opgenomen met haar advocaat. Haar advocaat deelde mee dat hij appellante niet verder kan helpen en dat appellante ook niet hoeft te betalen omdat het geen zin heeft. Appellante en haar partner verkeerde door persoonlijke omstandigheden in een moeilijke periode en konden niet alles overzien. Hierdoor is het tijdig voldoen van het griffierecht hen ontschoten. Appellante wenst alsnog in de gelegenheid te worden gesteld om het griffierecht te voldoen.
De Raad is van oordeel dat in verzet geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. De nota en betalingsherinnering zijn gezonden aan het adres van appellante. Hierin is duidelijk opgenomen binnen welke termijn het griffierecht moet worden voldaan. De Raad heeft begrip voor de moeilijke persoonlijke omstandigheden zoals ter zitting zijn toegelicht. Deze omstandigheden kunnen helaas niet tot de conclusie leiden dat betaling van het griffierecht op een later tijdstip zou kunnen plaatsvinden dan binnen de in de brief van 15 september 2018 gestelde termijn. Appellante wordt daarom geen nieuwe termijn voor de betaling van het griffierecht gegund.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) L.R. Daman

VC