Uitspraak
Oost-Brabant van 26 juni 2018, 18/626 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
Op 20 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/4321 PW-V. Deze uitspraak betreft een verzet dat door appellante is ingediend tegen een eerdere uitspraak van de Raad van 23 april 2019, waarin het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk was verklaard vanwege het niet tijdig betalen van het griffierecht. Tijdens de zitting op 9 augustus 2019 heeft appellante, vergezeld door haar partner, haar situatie toegelicht. Zij gaf aan de nota voor het griffierecht niet te hebben ontvangen en dat zij door persoonlijke omstandigheden in een moeilijke periode verkeerde, waardoor zij niet in staat waren om tijdig aan hun verplichtingen te voldoen.
De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die rechtvaardigen dat appellante niet in verzuim is geweest. De nota en betalingsherinnering waren naar het juiste adres gestuurd en de termijn voor betaling was duidelijk aangegeven. Ondanks de begripvolle houding van de Raad ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van appellante, kon dit niet leiden tot een verlenging van de termijn voor betaling van het griffierecht. Het verzet is daarom ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige betaling van griffierechten en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de betrokken partijen.