In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tot intrekking van de ANW-uitkering van appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had in 2010 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot. In 2014 werd haar een ANW-uitkering toegekend op basis van een medisch onderzoek, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. De Svb heeft vervolgens de uitkering per 1 juni 2017 ingetrokken.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer dan 70% arbeidsongeschikt is en dat zij geen activiteiten kan verrichten. De Raad oordeelde dat het advies van het Uwv, dat de basis vormde voor de intrekking van de uitkering, onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen. Appellante was niet door een arts gezien in de periode van de herbeoordeling, en de laatste fysieke keuring had meer dan vijf jaar geleden plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de Svb niet voldoende had aangetoond dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de ANW-uitkering was voldaan. Hierdoor was het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb gegrond. Het besluit van de Svb tot intrekking van de ANW-uitkering werd herroepen, en de Svb werd verplicht het griffierecht aan appellante te vergoeden.