ECLI:NL:CRVB:2019:3020

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
18-3630 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ANW-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tot intrekking van de ANW-uitkering van appellante, die minder dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante had in 2010 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering na het overlijden van haar echtgenoot. In 2014 werd haar een ANW-uitkering toegekend op basis van een medisch onderzoek, maar na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid niet meer voldeed aan de voorwaarden voor de uitkering. De Svb heeft vervolgens de uitkering per 1 juni 2017 ingetrokken.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer dan 70% arbeidsongeschikt is en dat zij geen activiteiten kan verrichten. De Raad oordeelde dat het advies van het Uwv, dat de basis vormde voor de intrekking van de uitkering, onvoldoende zorgvuldig tot stand was gekomen. Appellante was niet door een arts gezien in de periode van de herbeoordeling, en de laatste fysieke keuring had meer dan vijf jaar geleden plaatsgevonden. De Raad concludeerde dat de Svb niet voldoende had aangetoond dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de ANW-uitkering was voldaan. Hierdoor was het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.

De Centrale Raad van Beroep vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van de Svb gegrond. Het besluit van de Svb tot intrekking van de ANW-uitkering werd herroepen, en de Svb werd verplicht het griffierecht aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

18.3630 ANW

Datum uitspraak: 19 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2018, 17/7235 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Appellante is daar niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in verband met het overlijden van haar echtgenoot in 2008, in maart 2010 een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Op basis van een medisch onderzoek door de CNSS in februari en maart 2012, is tijdens een bezwaarprocedure in oktober 2013 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Op basis hiervan konden minder dan drie functies worden geduid die berekend waren voor de krachten en bekwaamheden van appellante. Appellante werd daarom volledig arbeidsongeschikt geacht en aan haar is in maart 2014 met ingang van juni 2009 een ANW-uitkering toegekend. Een heronderzoek na twee jaar werd geïndiceerd geacht.
1.2.
Op verzoek van de Svb heeft het Uwv eind 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw onderzocht. In mei 2016 en oktober 2016 zijn vragenlijsten “Medische gegevens t.b.v. onderzoek Uwv” ingevuld. Bij de laatste vragenlijst heeft zij een medische verklaring gevoegd van de cardioloog M. Dira van 10 oktober 2016, en een rapport echocardiogram van 2 mei 2016. Op basis van deze stukken heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat de gezondheidstoestand van appellante ongewijzigd was en dat de FML van oktober 2013 nog steeds van kracht was. Na selectie van zes functies door een arbeidsdeskundige heeft het Uwv de Svb op 11 november 2016 geadviseerd om appellante niet meer aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de Svb de aan appellante toegekende nabestaandenuitkering per 1 juni 2017 ingetrokken omdat zij minder dan 45% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit gehandhaafd dat appellante niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt in de zin van de ANW kan worden geacht. Daarbij is verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Nu de aanzegging van het standpunt dat appellante als minder dan 45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd eerst bij het besluit van
8 februari 2017 heeft plaatsgevonden, wordt de beëindiging van de nabestaandenuitkering per 1 september 2017 geeffectueerd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de verzekeringsartsen in hun rapporten rekening hebben gehouden met de medische en andere gegevens over appellante die afkomstig zijn uit Marokko. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 7 november 2016, niet op de juiste wijze is vastgesteld. Appellante heeft haar stelling dat haar medische toestand is verslechterd ook niet onderbouwd met medische stukken. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een voldoende medische grondslag. De arbeidsdeskundigen hebben zes functies geselecteerd die zijn berekend op de krachten en bekwaamheden van appellante zoals deze naar voren komen uit het medische rapport. Met deze functies kan appellante 100% verdienen van een soortgelijke gezonde persoon. De Svb heeft terecht de ANW-uitkering beëindigd omdat appellante niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt is te achten.
3. Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij als gevolg van haar ziekte meer dan 70% arbeidsongeschikt is en dat zij geen activiteiten kan verrichten.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Het besluit tot beëindiging van de nabestaandenuitkering van appellante is een voor haar belastend besluit, zodat het aan de Svb is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de uitkering is voldaan, in beginsel op de Svb rust. Daar waar de Svb zich baseert op een advies van het Uwv, heeft de Svb zich ervan te vergewissen dat dit advies voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
4.2.1.
In dit geval heeft het Uwv zijn advies uitsluitend gebaseerd op de ingevulde vragenlijsten “Medische gegevens t.b.v. onderzoek Uwv” en de daarbij gevoegde verklaring van de behandelend cardioloog en het echocardiagram. Appellante is zelf noch in de primaire fase, noch in bezwaar door een arts in Marokko of Nederland gezien. De Raad is van oordeel dat het advies van het Uwv, mede gelet op de overige omstandigheden van het geval, onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.
4.2.2.
In de eerste plaats heeft de laatste fysieke keuring van appellante plaatsgevonden in februari en maart 2012, dus meer dan vijf jaar voor de datum in geding. De beperkingen van appellante hielden op dat moment met name verband met rug-en knieklachten. In een rapport van reumatologisch onderzoek is opgemerkt dat er sprake was van interne femorotibiale gonartrose beiderzijds, met het risico van verergeren bij het ouder worden. In de in bezwaar opgestelde FML van oktober 2013 zijn geen beperkingen vastgesteld voor buigen, duwen en trekken, hoofdbewegingen maken, lopen, klimmen, knielen of hurken, zitten en staan en lichte beperkingen voor lopen tijdens het werk, trappenlopen, en staan tijdens het werk. Verder is bepaald dat staan en lopen samen maximaal vijf uur mocht bedragen. Appellante werd beperkt geacht op geknield of gehurkt actief zijn.
4.2.3.
Op de vragenlijst van 3 mei 2016 is ingevuld dat appellante grote belemmeringen ondervindt bij traplopen, klimmen, knielen en hurken, zitten en staan, en matige belemmeringen bij gebruik van de armen, buigen, duwen en trekken, tillen en dragen, het maken van hoofdbewegingen en lopen. Op de vragenlijst van 10 oktober 2016 is ingevuld dat zij matige belemmeringen ondervindt bij traplopen, klimmen, knielen en hurken, zitten en staan, en grote belemmeringen bij gebruik van de armen, buigen, duwen en trekken, tillen en dragen, het maken van hoofdbewegingen en lopen. De op de vragenlijsten verstrekte informatie, hoewel innerlijk niet consistent, laat in ieder geval niet zonder meer de conclusie toe dat de FML van oktober 2013 op de genoemde onderdelen nog steeds actueel is.
4.2.4.
Uit de behandelend sector is geen informatie van rond de datum in geding beschikbaar gesteld die relevant is voor de beperkingen van appellante op deze onderdelen in 2016 en 2017. Weliswaar is op de vragenlijsten niet aangegeven dat appellante in 2016 nog onder behandeling stond van specialisten op dit gebied, zodat aan het Uwv niet kan worden verweten geen nadere informatie bij de behandelend sector te hebben opgevraagd, maar er is aldus vanuit de behandelend sector geen ondersteuning voor de stelling dat de beperkingen van appellante vanaf 2012/2013 onveranderd zijn gebleven.
4.2.5.
Bij dit geheel van omstandigheden heeft het Uwv er zonder nader onderzoek niet van uit mogen gaan dat de beperkingen van appellante gelijk waren gebleven. Dat met inachtneming van een ten opzichte van 2013 ongewijzigde FML inmiddels wel ten minste drie passende functies konden worden aangewezen, is dan ook onvoldoende voor de vaststelling dat appellante inmiddels niet meer ten minste 45% arbeidsongeschikt was in de zin van de ANW.
4.3.
Met het advies van het Uwv is derhalve onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de voorwaarden voor beëindiging van de ANW-uitkering van appellante is voldaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens zal de Raad het primaire besluit herroepen.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 november 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 8 februari 2017;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

JL