ECLI:NL:CRVB:2019:2975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
19-3122 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van ontheffing van ambtenaar wegens onvoldoende functioneren en toewijzing van voorlopige voorziening

Op 12 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, werkzaam bij het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant, was per direct ontheven van haar functie door de hoofdofficier wegens onvoldoende functioneren. Dit besluit werd op 27 mei 2019 schriftelijk bevestigd. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij meende dat de ontheffing onterecht was en schadelijk voor haar reputatie en rechtspositie. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de hoofdofficier verzoekster niet had gewaarschuwd voor de ontheffing en haar geen kans had gegeven om haar functioneren te verbeteren. Dit leidde tot twijfels over de rechtmatigheid van het besluit van 27 mei 2019. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 27 mei 2019 geschorst totdat er een beslissing op het bezwaar is genomen. Tevens is de hoofdofficier veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,- en moet het griffierecht van € 174,- worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van goede procesorde en het recht op een eerlijke behandeling voor ambtenaren.

Uitspraak

19.3122 AW-VV

Datum uitspraak: 12 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de hoofdofficier van het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant (hoofdofficier)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. T. van der Dussen, advocaat, bezwaar gemaakt tegen het besluit van de hoofdofficier van 15 mei 2019, schriftelijk bevestigd op 27 mei 2019, waarbij verzoekster per direct van het [naam functie 2] is ontheven. Tevens heeft mr. Van der Dussen bij de voorzieningenrechter van de Raad een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Namens de hoofdofficier heeft mr. P.J. Mauser, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Verzoekster heeft ter zitting van de voorzieningenrechter verzocht de door de hoofdofficier op 4 september 2019 ingediende stukken buiten beschouwing te laten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2019. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Dussen. De hoofdofficier heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Mauser, mr. R. van Arkel, advocaat, mr. J. Steenbrink en mr. R. Snijhorst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoekster is sinds 1 augustus 2017 als [naam functie 1] werkzaam bij het arrondissementsparket Zeeland‑West‑Brabant. In dit parket heeft zij de functie van [naam functie 2] van het team [naam team] waargenomen, waarvoor zij een waarnemingstoelage heeft ontvangen.
1.2.
Op 15 mei 2019 heeft de hoofdofficier verzoekster in een gesprek te kennen gegeven haar wegens onvoldoende functioneren met onmiddellijke ingang van het [naam functie 2] te ontheffen.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft de hoofdofficier deze mondelinge mededeling schriftelijk aan verzoekster bevestigd.
1.4.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en bij de voorzieningenrechter van de Raad een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend.
2. Verzoekster heeft als voorlopige voorziening verzocht het besluit van 27 mei 2019 te schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist en te bepalen dat zij binnen 48 uur na de beslissing van de voorzieningenrechter haar werkzaamheden als waarnemend [naam functie 2] van het team [naam team] bij het arrondissementsparket Zeeland‑West‑Brabant mag hervatten. Verder heeft zij ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard gerehabiliteerd te willen worden.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De hoofdofficier heeft bij brief van 3 september 2019, door de voorzieningenrechter ontvangen op 4 september 2019, drie verklaringen ingediend. Verzoekster heeft verzocht deze verklaringen wegens strijd met de goede procesorde en strijd met goed werkgeverschap buiten beschouwing te laten. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze verklaringen één dag voor de zitting van 5 september 2019 zijn ontvangen. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 8:83, eerste lid, in samenhang met artikel 8:58 van de Awb. Bovendien is verzoekster in staat gebleken ter zitting op deze verklaringen te reageren. Van strijd met de goede procesorde of strijd met goed werkgeverschap is dan ook geen sprake. Dat verzoekster gegriefd is door de inhoud van met name één van deze verklaringen betekent evenmin dat deze verklaringen buiten beschouwing moeten worden gelaten.
3.2.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien bezwaar is gemaakt voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de Raad, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.3.
Verzoekster heeft in haar verzoekschrift gesteld een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening nu “elke dag dat zij haar werkzaamheden niet kan uitoefenen meer schade voor haar rechtspositie en reputatie oplevert”. Ter zitting heeft verzoekster dit toegelicht en betoogd dat de plotselinge ontheffing, de bekendmaking hiervan binnen het parket Zeeland‑West‑Brabant en de bewoordingen waarin dit is gebeurd, diffamerend zijn voor haar en gevolgen hebben voor haar reputatie en carrière. Die gevolgen zullen alleen maar groter worden naarmate de ontheffing voortduurt en het door de ontheffing en de bekendmaking ervan ontstane beeld van verzoekster niet wordt weggenomen. Verzoekster heeft verder nog verklaard met het oog op deze voor haar negatieve gevolgen zo snel mogelijk een gesprek te willen aangaan met de (nieuwe) hoofdofficier van het parket Zeeland‑West‑Brabant. De voorzieningenrechter ziet in wat verzoekster naar voren heeft gebracht - mede gelet op het feit dat de hoofdofficier dit niet heeft betwist - een voldoende spoedeisend belang.
3.4.
De voorzieningenrechter zal vervolgens antwoord moeten geven op de vraag of er twijfel bestaat over de rechtmatigheid van het besluit van 27 mei 2019. De beantwoording van die vraag vergt een onderzoek en een afweging die pas in de hoofdzaak ten volle kunnen plaatsvinden. Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daarom een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak. In het kader van het verzoek dat nu voorligt komt de voorzieningenrechter tot de volgende afweging.
3.5.
Het besluit van 27 mei 2019 zegt weinig over de reden(en) waarom verzoekster per direct ontheven diende te worden van het [naam functie 2] , in welke functie zij in principe te zijner tijd benoemd had kunnen worden. Die onderbouwing en een nadere onderbouwing van het onvoldoende functioneren - waarbij de voorzieningenrechter in het midden laat of sprake is van een deugdelijke onderbouwing - is pas gegeven in het in de onderhavige procedure ingediende verweerschrift en de daarbij gevoegde stukken en de op 4 september 2019 ingediende nadere verklaringen. Verzoekster heeft deze onderbouwing met inhoudelijke argumenten weersproken. Daarbij heeft zij er onder meer op gewezen dat zij voorafgaand aan de mededeling op 15 mei 2019 geen informatie over het gespreksonderwerp heeft ontvangen, overvallen werd door deze mededeling en geen weerwoord heeft kunnen geven. Verder heeft zij gesteld dat de hoofdofficier rauwelijks tot de ontheffing is overgegaan zonder haar voor een ontheffing te hebben gewaarschuwd - wat de hoofdofficier zowel in de gedingstukken als ter zitting van de voorzieningenrechter heeft erkend - en zonder haar de kans te hebben gegeven haar functioneren te verbeteren. Hoewel het aan de hoofdofficier is om het besluit van 27 mei 2019 te heroverwegen - met inachtneming van zowel wat ter onderbouwing van het besluit is aangevoerd als wat verzoekster daartegen heeft ingebracht -, roept de gang van zaken en het weerwoord van verzoekster bij de voorzieningenrechter vooralsnog twijfel op over de rechtmatigheid van het ontheffingsbesluit.
3.6.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding ziet om het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe te wijzen. De voorzieningenrechter zal het besluit van 27 mei 2019 schorsen totdat tegen de (nog te nemen) beslissing op bezwaar beroep is ingesteld of de termijn voor het instellen van beroep ongebruikt is verstreken. Deze schorsing heeft tot gevolg dat (voorlopig) geen uitvoering meer mag worden gegeven aan de ontheffing van verzoekster van het [naam functie 2] . Dit gaat echter niet zo ver dat verzoekster moet worden toegestaan haar werkzaamheden als waarnemend [naam functie 2] te hervatten nu dat in dit stadium van de procedure en gelet op het feit dat verzoeksters functie inmiddels wordt waargenomen door een ander niet van de hoofdofficier kan worden verwacht. Daarentegen verwacht de voorzieningenrechter wel dat de hoofdofficier bij de afhandeling van de bezwaarprocedure de daarvoor in de Awb opgenomen termijn in acht zal nemen. De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding, gelet op de voor verzoekster zowel door de snelheid als de inhoud van de onaangename bekendmaking van 15 mei 2019 binnen het parket Zeeland‑West‑Brabant van haar ontheffing van het [naam functie 2] , de hoofdofficier op te dragen om de inhoud en strekking van deze uitspraak in een apart bericht, refererend aan de mededeling van 15 mei 2019, aan de medewerkers van het parket Zeeland-West-Brabant bekend te maken.
4. Er bestaat aanleiding de hoofdofficier te veroordelen in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
  • schorst het besluit van 27 mei 2019 totdat tegen de (nog te nemen) beslissing op bezwaar beroep is ingesteld of de termijn voor het instellen van beroep ongebruikt is verstreken;
  • draagt de hoofdofficier op de inhoud en strekking van deze uitspraak binnen het parket Zeeland‑West‑Brabant bekend te maken;
  • veroordeelt de hoofdofficier in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat de hoofdofficier aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) F. Demiroğlu

NW